Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De profeet Elia

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De profeet Elia

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

OP DEN KARMEL

I.

Toen naderde Elia tot het gansche volk, en zeide: oe lang hinkt gij op twee gedachten? Zoo de Heere God is, volgt Hem na, en zoo het Baal is, volgt hem na. Maar het volk antwoordde niet één woord. I Koningen 18:21.

Jehovah had Zijn dienstknecht bekend gemaakt, met hetgeen er verder zou geschieden. Wijselijk deelde Elia nog niet het geheele plan aan Achab mede; voorloopig gaf hij enkel de opdracht, dat de koning op den berg Karmel zou samenroepen zoowel het volk Israël, als de Baaispriesters. Achabs boden gingen het land rond, en op den bestemden tijd was een groote menigte bijeenvergaderd.

De Karmel is geen hoog-oprijzend gebergte, gelijk de Libanon, maar zijn hellingen waren welig begroeid met wijnstokken en olijfboomen, dennen en eiken Jesaja (35 : 2) sprak dan ook over „het sieraad van Karmel", en Salomo roemde de schoonheid der bruid, zeggende: Uw hoofd op u is als Karmel" (Hoogl. 7:5). Door de langdurige droogte was echter ook de weelde van dezen berg vergaan. De toegestroomde schare zal het met spijtige oogen hebben aangezien, en met te méér belangstelling hebben afgewacht, wat er zou plaats grijpen."

„Toen naderde Elia tot het gansche volk"; deze enkele woorden onthullen, dat Jehovah in den toorn des ontfermens gedacht. Israël had niet anders gedaan, dan zich verwijderen van zijn Bondsgod. Het gevolg was, dat de Heere Zijn aangezicht verborg, en het gericht der droogte zond. Doch thans naderde Hij weder tot Zijn erfdeel in den persoon van Elia, om verlossing uit den nood te beschikken. Had Israël schuld beleden, en gesmeekt om een hernieuwde betooning van Gods gunst? Neen, maar door Zijn ongehouden goedheid aangedreven, nader

dc Jehovah tot een volk, dat om Zijn weldoende komst niet gevraagd had.

„Toen naderde de Heere tot het volk, dat verre was afgeweken" — boven menige bladzijde van Israëls historie kan dit worden geschreven. Het begon met A-braham, den aartsvader, die geroepen is uit Ur der Chaldeeën, waar de afgoden werden gediend. Door Mozes naderde Hij, toen Israël, zwart van dienstbaarheid, bij Egypte's tichelovens zwoegde. Door vorsten en profeten naderde Hij telkens weer, wanneer een ongehoorzaam geslacht zich op paden van rebellie had begeven. Tenslotte naderde Hij in Zijn lieven Zoon, Jezus Christus, met Zijn opzoekende genade om zalig te maken, wat verloren was. Zegt eens, bondelingen, gij hebt het wonder toch ook beleefd, dat de Heere, na een tijd van afdwaling en inzinking, tot u naderde, en overkwam met milde handen en vriendelijke oogen.

„Toen naderde Elia tot het gansche volk" — o, wat al bemoeienissen wilde Jehovah met Israël houden. Onder de roede der droogte was men niet met schulderkentenis op de knieën gekomen; nochtans volhardde de Heere om de bondsbreukigen terug te winnen. Lezers, lezeressen, gewaagt ook uw leven er niet van, dat Zijn goedheid hemelhoog blijkt te zijn, hoewel uw snoodheid hellediep is?

„Toen naderde Elia tot het gansche volk" — omdat Jehovah Zijn knecht zond, was er nog verwachting voor een geslacht, dat alles had verbeurd. Israël zou evenwel niet alleen de stem van den Genadige hooren, maar tevens het woord van den Heilige beluisteren. En Elia zou niet alleen als een gezant des vredes optreden, doch evenzeer als een krijgsman.

„Toen naderde Elia tot het gansche volk." Opdat allen hem konden zien en hooren, heeft hij wellicht een rotsblok tot zijn kansel gekozen. Daar staat hij dan, één tegenover velen; en onder die velen bevinden zich verbitterde vijanden: de koning en de vierhonderd en vijftig Baaispriesters. Neen, ik heb het niet goed gezegd: één met zijn God staat tegenover velen; daarom durft de profeet zonder aanzien des persoons het woord der Waarheid onverkort prediken; daarom kan hij de schare Baaispriesters uitdagen bij het altaar. Die bij hem is, is meer, dan die bij hen zijn.

„Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? " — met deze aanspraak richtte Elia zich tot de vergaderden. Hij vergeleek hen bij een kreupelen man, wiens lichaam nu naar rechts, dan naar links, overhelt. Israël had zich door Achab en Izebel laten verleiden, om voor Baal te buigen. De eeredienst van den Foenicischen afgod streelde het vleesch, en deed de menschen wandelen naar het goeddunken des harten. Maar zij waren toch niet geheel los van Jehovah; wat de vaderen hun hadden overgeleverd en nagelaten, was niet radicaal afgeschud. Zij wilden schipperen, zij trachtten te geven en te nemen: toewijding aan Baal en tegelijk toewijding aan Jehovah. Maar Elia wist, dat zulk een waggelend bedrijf den Heere een gruwel is. En Israël kon het eveneens weten, dat Jehovah Zijn eer met geen ander deelt. De droogte, welke reeds drie en een half jaar aanhield, was er een overtuigend bewijs van. Het verleden leerde hetzelfde. De Filistijnen maakten in de dagen van Eli de ark des Heeren buit, en plaatsten haar bij Dagon in diens tempel. De heidensche priesters vonden het beeld van hun god echter verbroken ter aarde liggen; daaruit bleek, dat Dagon nietswaardig was. en tevens dat Jehovah niemand naast zich duldt. Evenmin kon de Heere gedoogen, dat Zijn bondsvolk onder Achabs regeering de vereering voor Hem aan die voor Baal koppelde.

„Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? " — ach, de vraag, op den Karmel gesteld, heeft ook thans nog reden van bestaan. Daar zijn er, gelukkig, in ons midden, die door de bearbeiding des Geestes tot de onberouwelijke keuze kwamen, en met Jozua begeeren te verklaren: „Aangaande mij en mijn huis, wij zullen den Heere dienen." Dan zijn er ook, helaas — wij hebben den indruk, dat hun aantal dagelijks groeit — die zich volslagen van den Heere hebben afgekeerd ; zij willen Hem niet erkennen voor hun Koning, doch wenschen hun zelfverkoren goden aan te hangen; zij hebben geen behoefte aan de hemelsche zegeningen, maar vergenoegen zich, met wat hun Baal aan hen biedt. Daar zijn er evenwel ook — en zij vormen een breede groep — die tot de halfslachtigen behooren. Zij kunnen er niet toe besluiten, van den Heere afscheid te nemen; hun opvoeding oefent nog invloed, en bovendien denken zij er aan, dat zij God zullen noodig hebben, wanneer de stervensure hen de groote eeuwigheid binnenvoert. Het valt hun evenwel ook te zwaar, om met de wereld te breken, en den Heere geheel toe te behooren. Er is zoo veel in die wereld, dat bekoort; daarbenevens is de vrees gewettigd, dat een besliste keuze vóór den Heere tot gevolg zal hebben spot of achteruitzetting, stoffelijk nadeel of verlies van vriendschap. Het arglistige hart zoekt een middenweg, om de moeilijkheden te ontgaan; de plaats aan onze rechterhand ruimen wij voor God in, als Baal ons dan maar aan de andere zijde vergezelle. Het hinken op twee gedachten lijkt zoo profijtelijk, al is de schommelende gang allerminst sierlijk en ferm. Des Zondags sta de dienst des Heeren voorop; in de week komen andere belangen aan de orde. Op zijn tijd worde geknield bij Golgotha's kruis; de gelegenheid blijve echter open om ook voor andere altaren te buigen. Toen de heidensche bevolking van Ierland het Christendom aannam, hielden de mannen — zoo vermeldt een oude kroniek < — bij den doop (door onderdompeling) hun rechterarm boven het water. Waarom mocht die niet mede worden gedoopt? Opdat zij daarover vrijelijk konden beschikken, gelijk weleer. In allerlei opzichten wilden zij wel een Christelijk leven gaan leiden, maar het oorlogszwaard moesten zij ook voortaan onbelemmerd kunnen hanteeren. Lokt het ons niet eveneens? Een hand disponibel houden, om te grijpen naar de begeerlijkheden der oogen; een voet reserveeren, om zijpaden te bewandelen; een hoekje in het hart afbakenen, waar Baal, Dagon, of Astarte eere ontvange.

„Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? " «— waarlijk, Elia's vraag is onder ons geenszins overbodig geworden. Hoe lang hinkt gij? Gij, aan wie in de nieuwe bedeeling méér licht en grootere weldaden nog zijn geschonken, dan aan Israël bij den schaduwdienst van den tempel. Gij, tot wie de wekstem ten leven duizend malen is uitgegaan. Gij, voor wie de boodschap van vrede en behoud van kindsbeen af is ontvouwd. Gij, die op geen enkele wijze uw hardnekkige halfslachtigheid kunt vergoelijken. Hoe lang hinkt gij? Ja, hoe lang poogt gij twee heeren te dienen? Hoe lang beijvert gij u, water en vuur bijeen te houden? Hoe lang beproeft gij Christus en Belial tegelijk voor u in te winnen? Hoe lang spant gij er u al voor in, en hoe lang moet dat nog voortgaan? Het zal u nooit gelukken; want zoo iemand de wereld liefheeft, is de liefde des Vaders niet in hem < — en wie een vriend van de wereld wil zijn, wordt als een vijand Gods gesteld. Hoe lang moet het nog voortgaan? Straks raapt de dood u weg, en de Heere zal de dubbelhartigen niet tellen bij de schapen Zijner weide.

„Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? " Het hinken is zoo gevaarlijk. Schier ongemerkt toch gaan wij al meer naar één zijde overhellen. En dat is nimmer naar den kant van Jehovah, doch altoos naar den kant van Baal. Al grooter deel van ons hart, van onzen tijd, van onze krachten geven wij aan de wereld; al kleiner part blijft voor den Heere over. Johannes op Patmos kreeg de gemeente van Laodicea te waarschuwen voor haar lauwheid — haar hinken op twee gedachten: „Och, of gij koud waart, of heet." Een, die koud — onverschillig en afkeerig — is, zal eerder den Heere te voet vallen, dan de lauwe — de halve, de waggelende — die zich paait met een gedaante van godzaligheid, en waant geen bekeering van noode te hebben.

In heiligen ijver voor de eere van zijn Zender en het heil Van zijn volk, vervolgde Elia: „Zoo Jehovah God is, volgt Hem na, en zoo het Baal is, volgt hem na." Wij lezen herhaaldelijk in de Schrift, dat de Heere klaagt over het wangedrag van Zijn erfdeel; het smart Hem, het doet Hem pijn — en Hij acht het niet beneden Zijn waardigheid te smeeken, ja, te smeeken, als gold het Zijn belang: „Keert weder, gij afkeerige kinderen, en Ik zal uw afkeeringen genezen; wendt u tot Mij, en wordt behouden." Wij lezen ook herhaaldelijk, dat Jehovah toornt, en felle verwijten richt aan het adres van degenen, die Zijn Majesteit verwaarloozen, en Zijn inzettingen onder den voet loopen: „Ziet, de oogen des Heeren Heeren zijn tegen dit zondig koninkrijk, dat Ik het van den aardbodem verdelge." In het

woord, dat Elia moest spreken, treft ons noch Gods droefheid, noch Zijn gramschap. Het is veeleer, of Jehovah onverschillig toezag. Als Israël verkiest. Baal tot zijn god te verheffen, nu — dan volge het ook Baal na. De Heere wordt er niet artner of rijker door, indien Israël Hem aanhangt, dan wel verwerpt. Hij is de Volzalige in Zichzelven, die er geen behoefte aan heeft door menschenhanden te worden gediend. Als het volk méér verwachting heeft van Baal, dan van Jehovah, sluite het zich bij de heidenen aan. Iets dergelijks vinden wij aan het slot van Joh. 6; velen keerden zich van den Zaligmaker af, en de Heiland probeerde niet angstvallig althans de twaalven bij Zich te houden — Hij zette integendeel de deur voor hen open, zoo zij naar het voorbeeld der anderen begeerden te handelen: „Wilt gijlieden ook niet heengaan? "

In Elia's boodschap komt tevens openbaar, dat Jehovah Zich in het tweede gebod terecht een ijverig (naijverig, jaloersch) God noemde. Gelijk een bruidegom er jaloersch op is, zijn bruid geheel te bezitten, en met een gedeelte van haar liefde niet tevreden kan zijn — zoo is de Heere er jaloersch op, dat Zijn volk Hem ganschelijk aanhangt. Hij kan het niet verdragen, als Israël nevens Hem ook Baal vereert. Wie zich niet geheel aan Hem toewijdt, heeft in het geheel niet op Zijn gunst te hopen. Ook wij dienen te weten, dat een onverbiddelijk „óf — óf" is gesteld: óf het smalle pad des levens, óf de breede weg des verderfs; maar het is Gods eer te na, indien wij het spoor Zijner gerechtigheid willen verbinden met de velden, waar de wereld zich legert.

En toch! Jehovah's schijnbare onverschilligheid omhult Zijn hondstrouw, die bekommerd is over Israël; in Zijn jaloerschheid is geen zelfzucht, maar een vurig verlangen om Israël gelukkig te zien. Verstaat, dat Elia's hard-klinkende woord er toe strekte, om Israël tot bezinning en terugkeer te roepen. De droogte bewerkte geen verandering ten goede; doch toen trok Jehovah Zijn hand niet van het volk af — neen, neen, tot hun behoud genegen handelde Hij op den Karmel naar een andere methode: zouden zij eindelijk niet bedenken, wat den Heere groot maakt en tot hun vrede dient?

Lezers, lezeressen, met dezen lankmoedigen God hebben ook wij te doen. Hij is ons genaderd in Jezus Christus, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. En Hij laat het niet bij één noodiging, bij twee waarschuwingen. Doch op allerlei manieren stelt Hij ons den zegen en den vloek voor. Geen enkele verlorene zal den Heere kunnen aanklagen, dat Hij hem (haar) niet is tegengetreden op het door ons ingeslagen heillooze pad. Soms met zachtheid, soms met hardheid, spreekt Hij Zijn woord — maar het is altoos het woord, dat onze zielen kan zalig maken. Vragen wij toch, dat de Geest der onweerstandelijke genade ons stugge gemoed voor het verlossende woord ontsluite. „Maar het volk antwoordde hem niet één woord." Zonder een nadere toevoeging deelt de Schrift ons dit mede. Toch wagen wij het, een paar opmerkingen te maken. Israëls zwijgen was geenszins het gevolg van beschaamdheid over zijn hinken op twee gedachten. Dat zwijgen sproot evenmin voort uit vrees voor Achabs tegenwoordigheid. Maar het was een bewijs, dat Israël volhardde in zijn halfslachtigheid, ondanks Elia's ernstige taal. Past op, veroordeelt het volk niet te hard, want... wij brengen het er menig keer niet beter af. Denkt er maar eens over, hoe het met u gesteld kan zijn, nadat gij onder de prediking hebt neergezeten. Gij zwijgt voor God, als waart gij niet in de kerk geweest. Gij hebt niets te belijden, niets te vragen, niets te beloven, want er is niets, dat waarlijk uw hart roert. De Baaispriesters zullen gegrinnikt hebben. Elia had zich uitgesloofd, en het volk hoorde het onbewogen aan. Was daarvoor de samenkomst op den Karmel belegd? Zoo verblijdt de hel zich, wanneer na Schriftlezing of kerkgang ons hart gesloten blijft, en onze mond hoogstens een paar aangeleerde zinnen zonder bezieling als „gebed" herhaalt.

En Elia zal pijnlijk door het stilzwijgen getroffen zijn. Verhief zich geen enkele stem, om Jehovah te belijden? Maar hij stond er in het geloof; daarom hield hij stand, daarom ging hij verrichten, wat hem opgedragen was. De uitkomst lag immers voor 's Heeren rekening. Gelukkig, als ook wij mogen volhouden, den naaste op het eene noodige te wijzen, hoewel het vergeefsche moeite schijnt.

Utr.

E. v. M.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 december 1952

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De profeet Elia

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 december 1952

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's