Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verschillende ontvangst van de Kerstboodschap

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verschillende ontvangst van de Kerstboodschap

28 minuten leestijd Arcering uitzetten

Toen nu Jezus geboren was te Bethlehem, gelegen in Judea, in de dagen van den koning Herodes, zie, eenige Wijzen van het Oosten zijn te Jeruzalem aangekomen, zeggende: Waar is de geboren Koning der Joden? Want wij hebben gezien Zijn ster in het Oosten, en zijn gekomen om Hem te aanbidden. De koning Herodes nu, dit gehoord hebbende, werd ontroerd, en geheel Jeruzalem met hem. En bijeenvergaderd hebbende al de Overpriesters en Schriftgeleerden des volks, vraagde van hen, waar de Christus zou geboren worden. En zij zeiden tot hem: Te Bethlehem, in Judea gelegen; want alzoo is geschreven door den Profeet: En gij Bethlehem, gij land Juda, zijt geenszins de minste onder de vorsten van Juda; want uit u zal de Leidsman voortkomen, die Mijn volk weiden zal. Toen heeft Herodes de Wijzen heimelijk geroepen, en vernam naarstiglijk van hen den tijd, wanneer de ster verschenen was; en hen naar Bethlehem zendende, zeide: Reist heen, en onderzoekt naarstiglijk naar dat Kindeke, en als gij Het zult gevonden hebben, boodschapt het mij, opdat ik ook kome en Dat aanbidde. En zij, den koning gehoord hebbende, zijn heengereisd; en zie, de ster, die zij in het Oosten gezien hadden, ging hun voor, totdat zij kwam en stond boven de plaats, waar het Kindeke was. Als zij nu de ster zagen, verheugden zij zich met zeer groote vreugde. En in het huis gekomen zijnde, vonden zij het Kindeke met Maria, Zijn moeder; en nedervallende, hebben zij Het aangebeden; en hun schatten opengedaan hebbende, brachten zij Hem geschenken: goud, en wierook en mirre. En door goddelijke openbaring vermaand zijnde in den droom, dat zij niet zouden wederkeeren tot Herodes, vertrokken zij door een anderen weg weder naar hun land.

Mattheüs 2 : 1 — 12.

De geschiedenis, welke ons van der jeugd af bekend is, legt ons een dubbele vraag ter beantwoording voor: Hoe is de Kerstboodschap ontvangen I. in Jeruzalem, en II. door de Wijzen?

L

Algemeen was de overtuiging in het oude Oosten, dat belangrijke gebeurtenissen, welke op aarde voorvielen, aan den sterrenhemel te lezen stonden. Allerwege leefde ook de verwachting, dat er een Heiland zou komen, om de menschen gelukkig te maken < — een vage herinnering hebben wij daarin te zien aan de moederbelofte van het zaad der vrouw, dat den kop der slang zal vermorzelen (Genesis 3:15). Deze verwachting was niet weinig versterkt door het volk Israël, dat immers had leeren uitzien naar den Messias Gods. Sinds de Babylonische ballingschap waren de Joden wijd verspreid over vele landen; alom bouwden zij hun synagogen, waar Wet en Profeten gelezen werden. Geschiedschrijvers dier dagen verhalen ons, dat menige heiden zich op den sabbat naar het huis des Heeren begaf, 'aangetrokken door het Woord van Jehovah, en de heilsbeloften, aan het bondsvolk geschonken. Zoo is Bileams voorzegging: Er zal een ster voortgaan uit Jacob" (Numeri 24 : 17) stellig niet onbekend gebleven in Perzië en Mesopotamië, waar de sterrenkunde druk werd beoefend.

Ook de Wijzen, van wie onze tekst spreekt, zochten telkens weer den nachtelijken hemel af. Op zekeren keer heefden zij over hun gansche lichaam: er was een ongewoon schouwspel. Misschien stonden een paar planeten dicht bij elkander, met een komeet daarnevens. Of mogelijk ontdekten zij een ster, welke zij nimmer tevoren hadden waargenomen. Het was in elk geval iets zeer bijzonders, dat hun oogen gadesloegen. De Heere God had Zijn verkiezende hand op hen gelegd. Daar zijn er buiten het volk der openbaring geweest, die door den Hemel werden verlicht en getrokken. Wij denken onder meer aan Melchizedek, Job, Jethro en Bileam. Tot de zoodanigen behoorden kennelijk ook de Wijzen. De Heere had Zijn verkiezende hand op hen gelegd; daarom was de Heilige Geest werkzaam in hen, en het gevolg was, dat zij tot elkaar zeiden: „Dit zal het tp.eken wezen, dat in Judea de Verlosser-Koning geboren is; dit zal de ster uit Jacob zijn." De Hemel dreef hen aan; zij ondernamen de verre reis, om het goddelijke Kind te gaan hulde brengen. Natuurlijk richtten zij hun schreden naar de hoofdstad des lands, naar Jeruzalem; en aldaar vroegen zij: „Waar is de geboren Koning der Joden? Want wij hebben gezien Zijn ster in het Oosten, en zijn gekomen om Hem te aanbidden."

De Wijzen hebben de Kerstboodschap in Jeruzalem gebracht. Simeon en Anna waren hun voorgegaan; doch dit tweetal verkondigde Gods blijmare in beperkten kring, namelijk aan de ware adventsgemeente, aan degenen, die de Vertroosting en Verlossing Israëls verwachtten (Luc. 2 : 25, 38). Door de Wijzen werd 's Heeren weldaad echter meer algemeen bekend. En hoe heeft men de tijding ontvangen? Wij lezen in het 3e vers: De koning Herodes nu, dit gehoord hebbende, werd ontroerd, en geheel Jeruzalem met hem."

Daar was cfan in de eerste plaats het olk, hetwelk de boodschap aangaande den Jonggeborene vernam. En het volk geraakte in bewogenheid, in opschudding. ls een loopend vuurtje ging het nieuws rond over de aankomst der vreemdelingen, die beweerden, dat aan Israël een prins geschonken was. Sommigen zullen bevreesd zijn geworden. Herodes was geen Jood; hij was een Idumeër, dat is een Edomiet, een afstammeling van Ezau. En hij was allerminst geliefd. Daarom bekroop sommigen de vrees: indien de menigte eens in opstand kwam, en den Idumeeschen vorst wilde verjagen ten gunste van den Joodschen prins... dan was de ellende niet te overzien. Want dan ware een strijd ontketend, dien Herodes geenszins zou schromen bloedig te onderdrukken. De grijze koning had in het vereden herhaaldelijk getoond, voor ruw geweld nimmer terug te deinzen, als het betrof de handhaving van zijn gezag en zijn troon.

Sommigen sloeg dus de schrik om het hart, toen zij het bericht over de Oosterlingen vernamen. Anderen vroegen: „Zou het waar zijn? Zou Jehovah Zijn beloften, aan de vaderen gegeven, tenslotte toch hebben vervuld? " Velen in Israël hielden nog maar weinig rekening met de heilstoezeggingen, van ouds gedaan. Doch nu herleefden de belangstelling en de hoop; de Wijzen zouden den verren tocht niet gemaakt hebben, zoo er naar hun meening geen goede reden voor was. De harten klopten sneller: indien het stond te gebeuren, dat de Meerdere van David en Salomo onder Zijn volk zou optreden... het was bijkans niet te gelooven; maar wat zoude het groot zijn!

Nog weer anderen zeiden: „Weineen, het is niet waar, wat de Wijzen beweerd hebben. Zouden de heidenen ons moeten vertellen, dat Jehovah een machtig werk onder ons heeft gedaan? Wij hebben toch onze priesters en leeraars; zou , het voor hen verborgen zijn gebleven, als de Hemel zich over het bondsvolk ontfermd had? "

Zoo werd er een wijle druk gesproken in Jeruzalem over de Oosterlingen en hun boodschap. Doch met het verdwijnen van de Wijzen week ook de ontroering uit het volk; de rust keerde weder, en andere dingen eischten de aandacht op. Gaat het met de Kerstboodschap onder ons niet op soortgelijke wijze? Wij spreken dezer dagen over allerlei, in verband met het feest, maar het is spoedig voorbij. Vooral na de jaarswisseling legt het gewone leven weer beslag op ons; de een gaat naar zijn akker en de ander naar zijn koopmanschap, als ware er niet getuigd en gezongen van de groote blijdschap, die al den volke wezen zal. Voor een oogenblik geraakt menigeen in een verhevener stemming — als het tenminste nog plaats vindt; oppervlakkig worden velen bekoord door de verhalen van Bethlehem - — zoo zij al niet geheel afgestompt zijn.

Doch men staat niet stil bij de dieper liggende vragen: Waarom was Christus' komst noodig? Wat bewoog Hem de heerlijkheid bij Zijn Vader te verlaten? Heb ik onderwerpelijk deel aan Zijn weldaden? Welke staketsels houden mij van Hem gescheiden? Is er door den Heiligen Geest een behoefte aan den Goël in mij gewekt? — Bij zulke dieper liggende vragen staan verscheidene kerkgangers niet stil; het is, of zij er bang voor zijn; wanneer ernstige gedachten oprijzen, worden zij schielijk op zijde geschoven. De vluchtige ontroering van het Jeruzalemsche volk is er na negentien eeuwen nog.-* * *

In de tweede plaats was er Herodes, die de Kerstboodschap hoorde. Ook hij werd ontroerd en ontsteld — weer anders echter dan zijn onderdanen. Hij, de Idumeër, had zich nooit bekommerd om Israëls Messiasverwachting, al beijverde hij zich wel den tempel te verfraaien. Het blijkt uit onze tekstgeschiedenis, dat hij het

woord van Micha 5 : 1 niet eens kende. Hij had wel wat beters te doen, dan zich bezig te houden met de oude profetieën, die in den loop der eeuwen onvervuld waren gebleven. Het heden vroeg al zijn aandacht; het heden was belangrijker dan toekomstbeelden, welke volgens hem een deugdelijken grond misten. Maar nu kwam, door de Wijzen, de angst in hem gevaren. Indien het toch eens werkelijkheid was, wat hij altoos voor ijdele droomerijen had aangezien. Indien... ja, dan zou zijn heerschappij ten onder gaan. Herodes zelve was reeds oud, hij zou het zoo lang niet meer maken; doch dan zou in ieder geval zijn zoon na hem de kroon verliezen. Deze angst deed vijandschap tegen den onbekenden jongen Koning groeien in zijn binnenste. En de vijandschap openbaarde zich in den kindermoord te Bethlehem, waardoor hij, volgens zijn overlegging, ook den mededinger naar den troon had omgebracht. De Heere Jezus Christus was gevaarlijk voor Herodes; een van beiden zou moeten wijken — en zonder aarzeling besliste de grijze monarch, dat hij zich zou handhaven ten koste van den Ander.

Herodes heeft ook heden ten dage vele geestverwanten. Menigeen keert zich van Gods Eeniggeborene af, omdat men .wel gevoelt, dat Hij een bedreiging is voor ons koningschap. Sinds het woord „Gij zult als God zijn" in het paradijs den mensch aanlokte, begeeren wij zelf op den troon te zitten. Evenals Herodes waken wij zorgvuldig, tegen hetgeen ons regiment ondermijnt. Daarom verzet het onwedergeboren hart zich, wanneer de Heiland noodigt: „Komt herwaarts tot Mij"; de noodiging mag nog zoo liefelijk klinken, zij wordt niettemin afgewezen, want het komen tot Hem beduidt immers: het overdragen van de leiding aan Hem. Wie waarlijk Kerstfeest mag vieren, neemt de kroon, die hij zichzelven in hoovaardij heeft opgezet, van het hoofd; en legt den schepter, dien wij onszelven met welbehagen gaven, uit de hand — om kroon en schepter aan Christus over te reiken, met de bede: „Wees Gij mijn Koning." Als de Heilige Geest de Kerstgenade in ons bergen zal, dringt Hij ons eerst tot troonsafstand. Maar dat is geen lichte zaak; het gaat niet zonder strijd en tegenwerking onzerzijds. Er moet heel wat gebeuren, aleer een hoogmoedig, schuldig Adamskind boetvaardig en heilbegeerig bij de kribbe knielt, dankende voor Gods onuitsprekelijke Gave. Wij verafschuwen den wreeden Herodes om zijn kindermoord. Terecht doen wij dit. Doch vergeet niet, dat het beginsel, hetwelk hem dreef, in ons allen van nature woelt en •werkt: de Christus Gods moet onschadelijk wezen voor onze eigen waardigheid, Hij mag ons koningschap niet aanranden. Ach, zelfs na ontvangene genade staan de Sionieten wel in de houding van Herodes, in de houding van afweer tegenover den eenigen en volkomen Zaligmaker. De trotsche nek wil niet bukken, en de stramme knieën willen niet buigen voor den Koning, van Isrels God gegeven.

Naast Herodes en het volk hebben wij in de derde plaats de Overpriesters en Schriftgeleerden te noemen. Ook zij vernamen de Kerstboodschap. Zij werden door Herodes ontboden, om hem inlichtingen te verstrekken inzake de vraag der Wijzen. Ziet, daar komen zij het paleis in statige rij binnen. Hoort, daar geven zij zonder bedenken antwoord, als hun vorst informeert naar de plaats, waar de Messias moet geboren worden. Zij zijn in hun Bijbel goed thuis; vlot halen zij Micha 5 : 1 aan. De Oostersche vreemdelingen mochten acht geven op de sprake der sterren — maar zij, Israëls voorgangers, letten niet minder op hetgeen Jehovah door Zijn profeten had gesproken. De Schriftgeleerden deden hun naam dus geen oneer aan. Alleen... de Wijzen zullen wel verwonderd zijn geweest, dat de tempelheeren na volbrachte taak een diepe buiging maakten voor Herodes, en even plechtig huiswaarts keerden, als zij gekomen waren. Waarom spoedden zij zich niet met de Wijzen, of liever vóór de Wijzen uit, naar Bethlehem? Waarom dankten en jubelden zij niet, dat de God des Verbonds Zijn heilsbeloften had willen vervullen? Waarom deden zij althans geen onderzoek naar de juistheid van de tijding, aan den sterrenhemel gelezen? Och, de Joodsche leidslieden hadden hun kennis aangaande den Messias. En daarmede waren zij tevreden. En daardoor hadden zij den Messias Zeiven niet meer noodig. Het historische geloof was hun glorie, zoo bleef het zaligmakende geloof hun ontzegd.

De Overpriesters en Schriftgeleerden hebben ook thans nog navolgers. Of zijn er niet, die een groot aantal bijbelteksten en psalmverzen en catechismusantwoorden kunnen opzeggen, en die meenen aan deze kennis genoeg te hebben? Zij zijn in Gods waarheid behoorlijk onderwezen; zij zijn in staat kettersche dwalingen nauwkeurig te weerleggen; zij kunnen in den breede teekenen, wat op den weg der bekeering en des geloofs wordt ondervonden. Doch hun consciëntie beeft niet voor den driemaal Heilige, en hun hart springt niet van vreugde in den Genadige op. Zij zijn innerlijk vreemd, aan hetgeen hun mond belijdt; en zij gevoelen dat niet eens als een gemis. Dezulken vieren Kerstfeest met een bloot verstandelijke kennis, maar niet met den Heere Zeiven. Wat een mager en droevig Kerstfeest! Hij ontbreekt, door Wien alleen de ziele vrede en blijdschap vermag te ontvangen; Hij is verre, van Wien alleen de vreugde des heils kan afdalen. Nochtans wordt niet geklaagd: „Ik verga van honger", maar veeleer geroemd: „Ik heb geens dings gebrek." Op allerlei manieren tracht de satan de zielen buiten de zaligheid, en de zaligheid buiten de zielen te houden; een zijner listigste middelen is het bedrog, waardoor wij ons vergenoegen met een historiëel geloof en een gedaante van godzaligheid.

Aldus is het dan met de Kerstboodschap in Jeruzalem gegaan. Het volk. Herodes, de Schriftgeleerden — allen hoorden de blijmare van den Jonggeborene, maar uit onderscheidene oorzaken hebben allen ook den dag des heils versmaad, en den welaangenamen tijd ongebruikt gelaten. Een profeet had uitgeroepen: Verheug u zeer, gij dochter Sions, juich, gij dochter van Jeruzalem!" (Zach. 9:9). Zijn opwekking was evenwel in den wind geslagen. De Joden hebben hun Messias verworpen tot op het kruis. Matth. 2 geeft het voorspel, van wat volgen zal. Hij is gekomen tot het Zijne, doch de Zijnen hebben Hem niet aangenomen. Wij worden herinnèrd aan Matth. 21 : 43, waar de Heere zegt: Het Koninkrijk zal van u worden weggenomen, en gegeven worden aan een volk, dat zijn vruchten voortbrengt." O, dat wij niet in Jeruzalem, maar in de Wijzen ons beeld mogen vinden.

II.

Letten wij dan nu op de Oosterlingen, die ons betere dingen prediken, dan de inwoners van Jeruzalem.

Een gemakkelijken weg hebben zij niet bewandeld. Er was integendeel veel geloof, veel genade toe noodig, om tot het einde te volharden. Verplaatst u eens in hun toestand. In hun verre land hebben zij de ster gezien; de Heere kwam daardoor in nederbuigende goedheid tot hen, om hen aan te spreken in een taal, welke zij verstonden. De herders in Efratha's veld ontvingen Gods blijde tijding door engelenmond, en in bewoordingen, welke hun uit de Schrift vertrouwd waren; de heidensche Wijzen hadden echter bitter weinig geestelijke kennis, en moesten daarom op een andere manier onderricht worden. Het behaagde den Heere, hen met Zijn groote daden bekend te maken door de sprake der ster. Al moet hun sterrenwichelarij voor een bijgeloovige dwaling worden gehouden, nochtans wilde Jehovah in deze dwaling tot hen afdalen, om hun Zijn waarheid te verkondigen. Op den eersten Pinksterdag werd verrast uitgeroepen: Hoe hooren wij hen een iegelijk in onze taal, in welke wij geboren zijn" (Hand. 2:8, 11). Zoo is het nog. Wanneer de Heere Zijn verkorenen rijk zal maken door Zijn getuigenis, komt Hij hen aan te spreken in de taal, welke weerklank bij hen vindt — anders voor een kind, dan voor een grijsaard; anders voor een uit de wereld getrokkene, dan voor een, die in een godvreezende omgeving opgroeide. Wat een ontferming, dat de Allerhoogste Zich wil voegen naar het begrip en naar de behoeften van Zijn beminden!

De Wijzen uit het Oosten kregen de hemelsche tijding door de sprake der ster. Dat was evenwel niet voldoende. Zou het hun ter zaligheid gedijen, zoo moest de Heere bovendien hun hart nog verlangende maken naar den vorstelijken Verlosser. En dat heeft Hij gedaan. Och, als Hij een goed werk in de ziele begint, arbeidt Hij voort tot de voleinding der zaak toe. Gods Geest raakte hen aan, en wenkte hen naar Judea. Zij hebben dan ook niet geschroomd, den langen tocht met zijn be

zwaren en gevaren te ondernemen. Zij reisden, volgens Babylonisch gebruik, des nachts; en de ster vertoonde zich. blijkens het 9e en 10e vers, niet geregeld aan hen — er staat immers zoo nadrukkelijk, dat zij zich grootelijks verheugden, toen zij de ster bij hun vertrek uit Jeruzalem weder zagen. Zij hadden op hun gang naar Judea derhalve niets zichtbaars ter bemoediging voor oogen; zij hadden enkel de stille trekking in hun gemoed. Iets dergelijks staat vermeld in Bunyans „Christenreize naar de eeuwigheid". In den aanvang van het boek wordt Christen gewezen op de blinkende gouden stad. Daar moet hij heen! De reis is echter vol van beproevingen en verzoekingen, welke in het vervolg worden beschreven. De hemelsche Stad week uit zijn gezicht, doch Christen bewaarde de herinnering aan het schoone visioen, en de Geest bond als vleugelen aan zijn voeten. Iets dergelijks kunnen ook wij nog doormaken. Er was in het leven van Gods gekenden een oogenblik, dat het licht van Boven hen omscheen en doorscheen; bij dit licht zagen zij zichzelven in hun verfoeilijkheid, maar ook den Heere Jezus Christus in Zijn onmisbaarheid. Zij beseften levendig, dat zij bij Hem terecht moesten komen, om behouden te worden. Daarom waren zij onderwerpelijk evenwel nog niet in Hem geborgen. O neen, er diende nog een weg met velerhande zorg en strijd te worden afgeloopen. Geloof en ondersteunende genade zijn noodig om vol te houden, wanneer het gewekte verlangen niet aanstonds wordt gestild. Doch de Heere laat niet los, dien Hij eenmaal arresteerde. Op onszelven aangewezen, zullen wij het goede einddoel nimmer bereiken. Welk een kostelijke waarheid brengt de 25e Psalm aan hen, wier voeten op het pad ten leven zijn gezet: „God zal Zelf zijn Leidsman wezen, leeren, hoe hij wand'len moet."

Het kan wel gebeurd zijn, dat een der Wijzen tot zijn tochtgenooten zeide: „Laat ons maar terugkeeren. Wij zien geen ster meer. Jagen wij niet een hersenschim na? " Doch dan hebben de anderen hem aangespoord: „Neen, vriend, wij trekken verder, en gij moogt ons niet verlaten." Een ontdekte, begeerig gemaakte ziel kent de wankelingen en weifelingen, welke het gestadige voortgaan belemmeren. Gelukkig, wie van den Heere reisgezellen medekreeg, die ter rechter tijd een woord van bemoediging mogen spreken, waardoor de trage, knikkende knieën verstevigd worden.

Eindelijk kwamen de Wijzen in Jeruzalem aan. Doch aldaar wachtten nieuwe beproevingen. Want ten eerste wist niemand, dat de Koning der Joden was geboren. Het werd uiterst moeilijk voor de Oostersche vreemdelingen er bij te blijven, dat zij zich niet hadden vergist. En ten tweede werden zij verwezen naar Bethlehem, een onaanzienlijk dorp. Bovendien ging niemand met hen mede; zij moesten maar alleen zoeken en voorttobben. Daardoor was het voor de Wijzen nog weer zwaarder, om de reis niet af te breken. Doch het geloof, dat Jehovah's gunst in hen gelegd had, deed hen ook deze teleurstellingen en onspoeden overwinnen; zij klemden zich, op hope tegen hope, aan Gods sterreboodschap vast.

Wanneer er een ziel is, die het hemelsche licht zag stralen, en op den weg werd geleid om deel te krijgen aan het onvergankelijk goed, klopt zij te Jeruzalem aan. Dit beduidt: zulk een wendt zich tot hen, die bij de Christelijke gemeente behooren. Daar mag toch hulp en raad worden verwacht; daar zal toch onderwijzing te vinden zijn. Helaas, de gemeente is voor den zoodanige menigmaal, wat Jeruzalem voor de Wijzen was. Hoe smartelijk kan dit voor de naderende ziel wezen; zij had opgezien tegen degenen, die trouw ter kerke gaan en dagelijks den Bijbel lezen — maar het kwam openbaar, dat velen hunner de bevindelijke kennis derven, en zelfs zonder heilsverlangen voortleven. Zoo mag het zoekende hart bepaald worden bij het Psalmwoord: „Het is beter tot den Heere toevlucht te nemen, dan op een mensch te vertrouwen." Zalig, wie door den Hemel wordt vastgehouden, wanneer de ontnuchtering in Jeruzalem doet zuchten en klagen. Zalig, wie er van verzekerd wordt, dat de Heere — en niemand anders — in de nooden en behoeften kan, ja, zal voorzien. Dan komt het tot een wachten en hopen, dat niet beschaamd zal worden.

Omdat een werk Gods in hen was begonnen, zaten de Wijzen niet bij de pakken neer, toen Jeruzalem hen in den steek liet. Integendeel, nadat Bethlehem hun was aangewezen, trokken zij derwaarts; en wel bij het vallen van den avond, daar dit — gelijk wij reeds hoorden — de gewoonte der Babyloniërs was. En zie, daar straalde de ster weder! Het was, of de Hemel hun toeknikte: Al gaat niemand uit Jeruzalem met u mede, gij zijt toch op den goeden weg." Zoo kwam de Heere hen nog te bemoedigen, toen zij, door Hem gesterkt, temidden der tegenheden niet bezweken waren. Ook dit herhaalt zich in het leven van Gods gunstgenooten. O, hoe kan Jehovah het geprangde, aangevochten hart verrassen en in de ruimte stellen. Waarlijk, Hij laat niet verzocht worden boven vermogen; Hij komt Zijn volk voor met een Schriftwoord, of een versje; door de ontmoeting van een anderen Sioniet, of door een kennelijke leiding. Dat is dan hun „ster". De bondelingen ervaren, dat de beproeving des geloofs, die veel kostelijker is dan van het goud, bevonden wordt te zijn tot lof en eer en heerlijkheid in de openbaring van Jezus Christus (I Petrus 1:7).

* * * De openbaring van Jezus Christus — ja, dit was het einddoel van den weg, waarlangs de Wijzen gevoerd werden. Het was een weg met hindernissen — de Heere had er hun voeten echter op gericht, daarom waarborgde Hij, dat het slot van den tocht een schoone bekroning zou wezen van het goede begin.

Niet ieders pad is even moeilijk, als dat der Wijzen. Maar zonder nood en strijd geraakt niemand tot het heilgeheim, dat aan 's Heeren vrienden wordt getoond. Wie het tegendeel beweert, is niet werkelijk in de leerschool Gods geweest. Wij moeten — het is een hemelsche ordinantie — door vele verdrukkingen ingaan. Wie niet afgebroken en ontgrond werd, zal de zoete zaligheden van het Genadeverbond nimmer smaken. De ziele zal soms beven en sidderen: „Wat moet er van mij worden? " Evenwel zal de Heere, die Voorhoede en Achtertocht wil zijn, de vrees beschamen, zoodat er nog juichende gemaaid mag worden na het zaaien met tranen.

De Wijzen kwamen te Bethlehem in de woning van het Kindeke. En nogmaals werd hun geloof beproefd, toen zij de eenvoudige omgeving zagen. De stal wordt niet meer vermeld; waarschijnlijk hadden Jozef en Maria elders onderdak gevonden —-het was echter stellig een sober verblijf. De vraag was gewettigd: „Is deze Jonggeborene nu de Koning der Joden? Heeft voor Hem de ster geflonkerd? Was dit Kind de lange reis met haar wederwaardigheden waard? " Hoe anders zullen de Oosterlingen zich alles hebben voorgesteld, toen zij hun vaderland verlieten. Zijn zij weggetogen uit Bethlehem met de wrange gedachte, dat zij zich danig hadden vergist, en dat al hun inspanning geen resultaat had opgeleverd? Neen, neen, tot het laatste toe gingen zij aan 's Heeren hand. Die hand drukte hen neer, toen zij het Kindeke aanschouwden, en zoo bogen zij zich eerbiedig voor den Vorst des hemels en der aarde. In het werk des behouds is de Heere de Alpha en, de Omega. Hij neemt het geheele werk voor Zijn rekening. Gesteld, dat Hij de Wijzen geleid had tot aan de deur der woning in Bethlehem, en dat de Oosterlingen zonder Hem waren binnengetreden — dan zou de ontmoeting met het Kindeke nog ongezegend zijn gebleven. Ook bij het binnengaan hadden zij de besturing van den Hemel zoo noodig.

Zoekende ziel, vergeet dat niet, als gij in bekommernis en gemis loopt. Gij zijt niet op uzelven aangewezen, geen oogenblik. De Heere gaat niet zeven achtsten van den weg met u, om u de rest buiten Zijn gemeenschap te doen afleggen. Och, gij zoudt in het gezicht van de haven nog verongelukken. Al liet Hij u slechts den allerlaatsten stap alleen zetten, zoo ware het nog een verloren zaak. Dat weet de Heere, en daarom blijft Hij aan u arbeiden, totdat gij geknield ligt voor Zijn Gave. Ja, ook dan kunt gij Hem nog niet ontberen, ook dan nog trekt Hij Zich niet terug. De Heere doet een volkomen werk, tot roem en prijs van Zijn Naam.

De Wijzen zijn aangedreven, om het Kindeke te huldigen, te aanbidden. Natuurlijk was hun geestelijke kennis hoogst gebrekkig; doch het wezen des geloofs was hun deel geworden, toen zij bogen voor den Zone Gods. Onze kennis mag wat uitgebreider wezen, maar... kwam het ook tot het voornaamste, tot de aan

bidding? Er is zoo veel in de wereld, dat wordt aangebeden. Wat het ook zij — het aangebedene kan geen enkel gemoed verzadigen, geen enkel hart tot vrede brengen, geen enkele ontwaakte consciëntie doen bedaren, geen enkel sterfbed zacht spreiden. Tot de ware aanbidding komt het maar te weinig, zelfs bij de meest-gevorderden. Wij praten en lezen, luisteren en zingen, werken en bidden; doch wanneer aanbidden wij? Waar is het eerbiedig opzien tot den Heere, het ontsluiten van het innerlijk voor Hem, het stil zijn voor Zijn Aangezicht? Aanbidding is de bezigheid der heilige engelen; aan die troongeesten make de Heere Zijn keurlingen, terwijl zij nog in het vleesch verkeeren, in toenemende mate gelijk.

De Wijzen zijn aangedreven, om het Kindeke te aanbidden. Hebben zij dan iets bijzonders gezien? Met hun lichamelijke oogen zeer zeker niet. Het oog des geloofs mag echter dingen aanschouwen, waar vleesch en bloed geen vermoeden van hebben. De oogenzalf van Laodicea (Openb. 3 : 18) is onmisbaar, anders gaan 's Heeren wonderwerken onopgemerkt aan ons voorbij. Gelukkige Wijzen, die de genade der ontsloten oogen verkregen! Lezers, lezeressen, dat gij in hun voorrecht moogt deelen.

Na de aanbidding openden de Wijzen hun schatkoffers. Hun hand wilde niet achterblijven bij hun hart. De geschenken kwamen te voorschijn: goud, wierook en mirre. Deze trits is ons een zinnebeeld van Christus' drievoudig ambt. Als Profeet bracht Hij het zuivere goud van de waarheid Gods; als Hoogepriester, die Zichzelven offerde, komt Hem de mirre, de specerij der begrafenis, toe; als Koning moet Hij van de wierookdampen der eere omhuld zijn. Deze trits is ons tevens een zinnebeeld, van hetgeen de ten leven geroepenen Hem zullen opdragen. De bittere mirre van schuldbelijdenis en zonderouw storten zij aan Zijn voeten uit; den wierook der gebeden, van smeeking en dankzegging, ontsteken zij voor Hem; hun goud, of zilver, of koper — naar dat zij bezitten — leveren zij voor Zijn zaak uit. Wij kunnen Hem niets aanbieden, waardoor Hij verrijkt zou worden; nochtans verblijdt Hij Zich er in, wanneer Zijn vrienden en vriendinnen Hem dienen van hun goederen. Als een kind uit zijn spaarpot een geschenkje koopt voor vaders verjaardag, is het benoodigde geld tevoren door den vader verdiend. Vader krijgt eigenlijk terug, wat hij zelve eerst gaf. Toch verheugt de man zich, want de liefde van zijn kind komt in het present openbaar. Wij vermogen den Heere slechts op te dragen, wat Hij Zelve in onze ziel, in onze hand, gelegd heeft. Doch wanneer onze dankbare wederliefde er aan mag kleven - — ook de wederliefde is een hemelsche gave! — zoo wordt onze offerande niet versmaad, maar met welgevallen aangenomen. Goud, wierook en mirre — als de sprake van dit drietal ons niet vreemd is, ligt daarin een onderpand, dat de Heere het waarlijk Kerstfeest voor ons deed zijn.

Aan het slot van de geschiedenis staat, dat de Wijzen langs een anderen weg terugkeerden naar hun land. Zulks geschiedde op goddelijk bevel, vanwege Herodes' booze plannen. Ondersteld echter, dat er geen Herodes ware geweest met een moordlustig hart, zoodat er dus ook geen hemelsche waarschuwing ware gegeven, en de Wijzen waren wedergekeerd langs denzelfden weg, dien zij gekomen waren — dan zou het toch een andere weg zijn geweest. Zulks dewijl zij andere menschen waren dan tevoren. Toen de Wijzen in den avond Bethlehem verlieten en huiswaarts reisden, had een omkeer in hen plaats gegrepen. Want hun verlangen was bevredigd, hun moeite was beloond, hun geloof was — althans aanvankelijk verwisseld in aanschouwen. Zij waren bij den Koning op audiëntie geweest, en rijk gemaakt met hemelsche goederen. O, nu zagen zij de wereld met andere oogen aan. De weiden, van maanlicht overgoten, herinnerden aan de glorie van Efratha's veld. En op de maat van den stap der kameelen herhaalden zij den engelenzang, dien de herders hoorden, en waarvan Maria hun verteld had. Waarlijk, zij vertrokken door een anderen weg naar hun land.

Wie tot de kribbe geleid werd, en daar in aanbidding kreeg te knielen, vervolgt de levensreis langs een anderen weg. Uiterlijk blijft het dezelfde weg: de weg naar uw akker, uw werkplaats, uw kantoor, uw keuken. Het blijft de weg van verzoeking en strijd, de weg naar het graf. En toch is het een andere weg. Omdat gij veranderd werdt door de herscheppende kracht des Heeren, daarom is ook uw levensweg anders geworden: verleden, heden en toekomst krijgt gij te zien io Gods genadelicht. Het mag dan wel eens klaarlijk voor u komen te staan, wat de apostel schreef in Rom. 8: , , Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken? " Ach, gij bevindt in uzelven nog vele gebreken en ellendigheid; gij hebt soms het gevoel, of het slechter, in plaats van beter, met u wordt; gij gaat in het zwart als een ongetrooste, als een door onweder voortgedrevene. Maar dan komt de Heere dat zwart op het onverwachtst weg te nemen, wanneer de gewisheid glanzend doorbreekt: „Zijn goedertierenheid zal niet wijken, en het Verbond Zijns vredes zal niet wankelen." Ondanks al uw afmakingen en struikelingen, moogt gij nochtans gaan op een anderen weg, dan voorheen. Het is niet meer de breede weg, waarlangs velen zich voortbewegen; maar het smalle pad, dat weinigen bewandelen. Het is de weg, waarop geleerd wordt: „Niets in mijzelven, alles in Hem." De Wijzen vertrokken naar hun land, en gij, begenadigd volk, gaat ook naar uw Land — naar het land van Immanuël, dat Hij voor u verwierf, en waar Hij u opwacht. Gij moogt Mozes bijvallen: „Wij reizen naar het Land, van hetwelk de Heere gezegd heeft: Ik zal u die plaats geven."

Indien niet de Wijzen uw beeld zijn, maar gij nog bij Herodes, de Schriftgeleerden en de inwoners van Jeruzalem legert, zoo is er geen sprake van een anderen weg. Gij gaat dan verder op den ouden weg, dien Adam bij den zondeval insloeg, en die eindigen zal in het oord, waar het vuur niet wordt gebluscht, en waar de worm niet sterft. Och, mocht het nog gebeuren, dat de Heere u op den heilloozen weg tegentreedt, en gij met uzelven geen raad meer weet onder de oogen van een heilig en rechtvaardig God. Mocht het nog wezen, dat gij neergedrukt wordt in uw schuld, en opgeheven wordt in 's Heeren goedertierenheid. Bij Jezus' eerste komst in dienstknechtsgestalte straalde een ster aan den hemel, en werd daar eenige beroering door gewekt. Bij Zijn tweede komst in heerlijkheid zal niet een ster, doch het teeken van den Zoon des menschen, gezien worden; en hoe groot zal alsdan de beroering zijn. Allen zullen voor Zijn troon gesteld worden, en een duizendvoudig wee zal gaan over degenen, die op den ouden weg volhardden. Vraagt toch, dat er ontkoming aan deze rampzaligheid voor u zij.

Daar zijn er, die kunnen verklaren: „Ik mag gelooven, dat mijn plaats niet meer bij Jeruzalem is." Doch zij missen de vrijmoedigheid, om er op te laten volgen: „De weldaden der Wijzen zijn mij te beurt gevallen." Dezulken zijn nog op den weg naar Bethlehem. Het zegt evenwel reeds heel wat, dat zij zich daar bevinden, want van nature zal niemand daar komen. Het is de Heere, die met vaste en teedere hand derwaarts leidde. Daarom mag er goede verwachting wezen, al zijn er nog gedurig verontrusting en bekommernis. Onze vaderen spraken van de uitgaande en van de wederkeerende daden in het leven des geloofs. De uitgaande daden werkt de Heilige Geest in het hart; dan is er een klagen over gemis, en een vragen om verzadiging. De wederkeerende daden zijn het antwoord, dat de Hemel op de uitgaande smeekingen wil geven; dan is er de bevindelijke toepassing, de persoonlijke toeëigening van de heilsbelofte. Gij nu, die reist op den weg naar Bethlehem, zijt met de uitgaande daden werkzaam gemaakt. Dies mag er hope wezen, dat de Heere met de wederkeerende daden Zijner ontferming zegenen zal. Versaagt dan niet!

Bij Zijn komst in het vleesch maakte Christus scheiding tusschen de menschen: de Wijzen strekten de handen naar Hem uit, terwijl Jeruzalem zich van Hem afkeerde. Zoo is het gebleven, zoo is het ook heden. Immanuël is gezet tot een val en opstanding; wij staan aan Zijn rechterof aan Zijn linkerhand, wij zijn vóór of tegen. En dat sluit in: zegen of vloek, leven of dood. Kiest dan den zegen, opdat gij leeft. Waarom zoudt gij den vloek vasthouden, en in uw zonden sterven? De Heere geve ons verlichte oogen des verstands, opdat wij van onkunde en blindheid verlost worden, en met vaste schre

den den weg der zaligheid betreden; Hij verleene ons gunstrijk een plaatsje in het koor, dat het „Eere zij God!" der engelen uit de beleving leert nazingen.

Utr.

E. v. M.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 december 1952

Gereformeerd Weekblad | 19 Pagina's

Verschillende ontvangst van de Kerstboodschap

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 december 1952

Gereformeerd Weekblad | 19 Pagina's