Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Geslagen, maar..!

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geslagen, maar..!

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gij hebt hen geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld; Gij hebt hen verteerd, maar zij hebben geweigerd de tucht aan te nemen; zij hebben hun aangezichten harder gemaakt dan een steenrots, zij hebben geweigerd zich te bekeren. Jer:5 : 3.

De profeet Jeremia heeft wel een zeer zware taak. Hij moet het oordeel Gods aankondigen over Jeruzalem, de stad die hij zo liefheeft. Maar dat oordeel kan niet uitblijven, het moet komen, want de maat is vol. En daarom moet hij in de naam des Heeren profeteren tegen het volk.

Het is voor de Heere werkelijk niet gemakkelijk geweest deze oordelen aan te kondigen, en nog minder, ze straks uit te voeren. Want we mogen nimmer de gedachte koesteren, dat de Heere gaarne straft en kastijdt, zoals sommige mensen schijnen te menen. Er is voor Hem niets moeilijker geweest dan tegen zijn volk Israël zo op te treden. Zijn volk is Hem immers dierbaar. Zegt de Heere zelf niet: s niet Efraïm Mij een dierbare zoon? is hij Mij niet een troetelkind? En wanneer de Heere zijn volk dan toch gaat kastijden, dan is het omdat Hij de zonde niet gedogen kan en dat zijn eer boven alles gaat.' En dan is het ook omdat Hij door de kastijding zijn volk nog wil bewegen om weder te keren tot Hem, Die slaat uit liefde, tot behoudenis. Calvijn merkt bij dit hoofdstuk op: , De Heere zou niets liever willen dan zijn volk sparen, en Hij is daartoe alsnog bereid, wanneer men Hem in de ganse „heilige" stad zelfs maar een enkel man kan aanwijzen, die rechtvaardig en oprecht is." (Jer. 5:1).

De zonden van Jeruzalem, die met de vinger worden aangewezen, tonen echter duidelijk genoeg, dat deze stad rijp is voor het oordeel. De Heere zegt tot Jeremia, dat hij de stad maar eens moet doorzoeken of hij iemand vindt die oprecht is. En wanneer Jeremia dit doet dan ontdekt hij een schrikwekkende oneerlijkheid, waarbij men zelfs voor meineed niet terugdeinst. (Jer. 5:2) En dat kwaad is onder alle standen, niet alleen onder de armen, maar ook onder de rijken, niet alleen onder de ongeletterden, maaar ook onder de geleerden. Ze hebben tesamen het juk verbroken en de banden verscheurd (Jer. 5 : 4 en 5). Naast de leugen, en de meineed worden de zonden van zedeloosheid en afgoderij aangewezen (Jer. 5 : 7 en 8) en heel hun werelds leven wordt samengevat in trouweloosheid en verloochening van de Heere, in een afkeren van zijn wegen en een verlaten van zijn paden (Jer. 5 : 11 en 12). Bovendien menen ze dat het oordeel niet

komen zal, dat God de zonde wel door de vingers zal zien. Maar ze vergeten, dat de Heere hun God een heilig God is, die te rein van ogen is om de zonde te aanschouwen. Daarom moet het oordeel komen. Daarom heeft de Heere in het verleden geslagen en daarom zal Hij in de toekomst met zijn oordelen komen.

Maar niet alleen Israël doch ook het volk en de kerk van Nederland moeten onder hetzelfde oordeel door. Kunnen we van ons eigen volk betere dingen zeggen dan van Israël. Zouden in de steden en de dorpen van Nederland niet dezelfde zonden bedreven worden. Is het wonder dat de Heere met zijn slaande hand over ons komt? Is het wonder dat de Heere oorlog over ons gezonden heeft? Is het wonder dat die schrikkelijke watersnood ons land en volk getroffen heeft?

Het lijden van deze tegenwoordige tijd overkomt ons derhalve niet bij geval. Het is Gods hand, die we in dit alles moeten opmerken. Het laat de Heere niet onbekommerd, als ons volk en wij persoonlijk van Hem wegdolen en in de zijden strikken der zonde en der wereld verward raken. Dan komt Hij ons tegen met Zijn roepstemmen en vermaningen en ook wel met Zijn slagen. Vroeger noemde men pestilentie, hongersnood, oorlog en andere nationale rampen een gesel Gods. Men voelde, dat het niet buiten de Heere omging. En als Hij zijn kinderen er mee striemt dan is het, omdat ook zij het door hun zonden verdiend hebben. Ja, de Heere wil er ons allen door opwekken'ons te bekeren tot Hem, ons te verootmoedigen voor Hem, en te smeken om vrije gunst, die eeuwig Hem bewoog in Christus Jezus. En daarbij moeten we ook denken aan het woord der Schrift: „Mijn zoon, acht niet klein de kastijdingen des Heeren en bezwijk niet, als gij van Hem bestraft wordt; want die de Heere liefheeft kastijdt Hij en Hij geselt een iegelijke zoon, die Hij aanneemt".

Wat is het echter moeilijk voor ons, hoogmoedige mensen, om te buigen onder de slaande hand des Heeren.

Daar vertelt Jeremia van in onze tekst. We hebben hierboven reeds gezien hoe de inwoners van Jeruzalem zich verloren hebben op zondige wegen. Het kwaad was zo groot en zo algemeen verbreid, dat Jeremia uit moet roepen: „Gaat om door de wijken van Jeruzalem en ziet nu toe en verneemt en zoekt op haar straten of er een is die recht doet, die waarheid zoekt, zo zal Ik haar genadig zijn." Niet één, die recht deed! Wel bewaarden zij nog een schijn-vroomheid, maar zij vergaten daarbij, dat 's Heeren ogen niet naar schijn, doch naar de waarheid zien. En om hen nu van hun boze weg terug te roepen, doet de Heere Zijn tuchtigende hand een en andermaal met strengheid op hen nederkomen, doch Hit pogen wordt door hun hartnekkigheid verijdeld. En Jeremia klaagt daar zo ontroerend over tot de Heere: „Gij hebt hen geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld.

Gij hebt hen verteerd, maar zij hebben geweigerd de tucht aan te nemen; zij hebben hun aangezichten harder gemaakt dan een steenrots, zij hebben geweigerd zich te bekeren."

Gij hebt hen geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld. Moet dit ook niet getuigd worden van ons volk. ja, van de meesten onzer persoonlijk? Die slaande hand hebben we allen al eens kunnen opmerken in ons leven. Het was de Heere, Die ons het brood uit de mond nam, het werk uit de hand en de kleren uit de kast. Het was de Heere, Die onze schoonste verwachtingen wegblies. Die ons in onze gerechtvaardigde hoop teleurstelde. Die ons die bittere drinkbeker op de hand zette. Het was de Heere, Die ons krank en benauwd maakte. Die de dood als zijn knecht wenkte, Die een man en vader wegnam, Die een lieve moeder deed wederkeren tot verbrijzeling. Die een kind, nog zo liefelijk en teer, wegrukte van de ouders. Het is ook nu de Heere, Die ons de watersnood gezonden heeft, die velen smartelijk heeft getroffen. Wij zijn van nature geneigd om te vragen: „Heere, waarom moet mij dit leed eigenlijk treffen? Maar de Heere antwoordt niet van Zijn daden. Hij geeft er ons geen rekenschap van, want Hij wil, dat we in Zijn welbehagen zullen rusten en eerbiedig zullen zeggen: Zijn doen is enkel majesteit! De Heere roept ons door de slagen op de knieën voor Hem te buigen. Door de strenge bezoeking klopt Hij aan de deur van ons hart, opdat we tot inkeer mochten komen. O, als we ons lijden slechts in dat licht beschouwden, en in de verdrukking de druk van Gods hand gevoelden, die ons aangrijpt om ons weg te rukken uit de zondige wereld en ons over te brengen in het Koninkrijk van de Zoon Zijner liefde.

Wanneer de Geest des Heeren in de slagen meekomt, is er minder droefheid over het leed dan over ons zelf. Dan verwonderen we er ons over, dat de Heere nog zo lankmoedig over ons is en ons nog niet ganselijk verworpen heeft. Dan verstaan we het woord uit de Klaagliederen zo goed: „Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden". Menigeen is langs de lijdensweg tot een levende kennis van Christus gekomen. Er was in de voorspoed te veel waar hij het hart opzette, te veel stoffelijks, dat hem geheel in beslag nam, te veel zondigs, dat hem betoverde en de zinnen verblindde. Onder de slaande hand des Heeren leerde hij echter smeken om genade voor recht.

Meerderen zijn er echter, die wel geslagen worden, maar die geen pijn gevoelen, die wel verteerd worden, maar die weigeren om de tucht aan te nemen; die hun aangezicht harder maken dan een steenrots en weigeren zich te bekeren.

Gij hebt hen geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld. Zeg niet, dat dit onvruchtbare lijden slechts bij uitzondering voorkomt. Zeer velen onder ons zijn geslagen, zwaar geslagen, maar ze zijn onder alle slagen van Gods hand dezelfde onheilige zondaren gebleven. Jeremia vergelijkt hen bij een steenrots: of de zon er op schijnt, dan wel óf de stormvlagen haar geselen, zij blijft steil en strak en onveranderlijk staan en is eeuw in eeuw uit dezelfde. Groot is het aantal dergenen, die onder de smartelijke slagen onbewogen van hart blijven en geen vertedering kennen. De kastijding Gods draagt voor dezulken geen vrucht en werkt geen onberouwelijke bekering. Zij verliezen have en goed, gezondheid en levenskracht, zij brengen vrouw en kinderen naar het graf. ze staan tenslotte alleen op de wereld, maar ze worden er niet door op de knieën gebracht, doch volharden onverzettelijk op hun schuldige weg, en ze weigeren zich te bekeren.

Zo wandelen er velen door het leven, naar het uitwendige geknakt en gebroken, doch van binnen stijf en strak, met een hart, dat even onbuigzaam is als een steen. Zoveel geleden en toch niets geleerd. Zo pijnlijk getroffen en toch de oude zondaar gebleven. Zo zwaar getuchtigd en toch onbekeerd. Dat de Heere ons harde hart toch verbrijzele, opdat we met een gebroken hart en een verslagen geest de toevlucht leren nemen tot Hem, want dan zal de Heere u voeren naar Golgotha. Daar werd de Zone Gods aan 't kruis genageld om te lijden voor .de zijnen. Alle smarten, die wij door onze zonden verdiend hebben, rustten, samengevlochten in één doornenkroon, op het gemartelde hoofd. Op die plaats zien wij, hoe de Heere ons het ergste bespaard heeft. Dat nameloze lijden van Christus, geeft van zich een vreedzame vrucht der gerechtigheid, voor al degenen, die met hun smart en lijden de toevlucht nemen tot Hem, Die alle smarten voor ons gedragen en alle krankheden op Zich genomen heeft.

De Heere beware ons daarom voor verharding onder Zijn slaande hand. Hij geve, dat we Zijn roede leren kussen, wetende dat het nog de ontfermingen des Heeren zijn, ook de slagen, die we uit Zijn hand ontvangen, opdat we ons zouden bekeren tot Hem en Hij ons volkomen zaligmake.

'k Sloeg, eer ik werd verdrukt, het dwaalspoor in; Maar nu, geleerd, houd ik Uw woord en wegen: Wat zijt Gij goed, wat schenkt Uw mensenmin. Aan ieder, die U vreest, al milde zegen! Leer mij Uw wet in hare rechte zin, E" maak mijn hart tot Uw geboón genegen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 februari 1953

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Geslagen, maar..!

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 februari 1953

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's