Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE PROFEET ELIA

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE PROFEET ELIA

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

OP DEN KARMEL

VIII.

En het geschiedde op de zevende maal, dat hij zeide: Zie, een kleine wolk, als eens mans hand, gaat op van de zee. En hij zeide: Ga op, zeg tot Achab: Span aan, en kom af, dat u de regen niet ophoude. En het geschiedde ondertusschen, dat de hemel van wolken en wind zwart werd, en er kwam een groote regen; en Achab reed weg, en toog naar Jizreël. En de hand des Heeren was over Elia, en hij gordde zijn lenden, en liep voor het aangezicht van Achab henen, tot daar men te Jizreël komt.

I Koningen 18 : 44-46.

Elia had tot Achab gezegd, dat het geruisch van een overvloedigen regen reeds in zijn ooren klonk. En vervolgens had de Thisbiet zich afgezonderd, om de vervulling van Jehovah's belofte af te smeeken. Eenmaal, tweemaal, zesmaal liet hij zijn knecht uitzien over de zee, of er van de Westzijde wolken kwamen opzetten. Teleurstellend luidde telkens het bericht: „Er is niets." De profeet werd er evenwel niet mismoedig onder; hij volhardde integendeel in het gebed, want hij stond in de gewisheid, dat de Heere Zijn toezegging waar zou maken. Welk een dankbare blijdschap zal hem doortinteld hebben, toen zijn jongen voor de zevende maal terugkeerde, en boodschapte, dat een wolkje, als eens mans hand, zich aan de kim vertoonde. Daar naderde Gods genadegift na een straftijd van drie en een half jaar! Elia was er zeker van, dat de kleine wolk niet zou wegdrijven in het verschiet, maar zou groeien, groeien, en den ganschen hemel zou bedekken, om zich in regenvloeden te ontlasten. Met een hartgrondig „Heere, ik dank U!" zal de man Gods zijn opgestaan uit zijn gebogen houding.

En... dan denkt Elia aan zijn vorst. Op zijn advies had Achab zich neergezet in de koninklijke tent om te eten en te drinken, na de spanningen van den afmattenden langen dag. Nog bevond hij zich aldaar, wachtende op de dingen, die gebeuren zouden.

Wij hebben er elkaar herhaaldelijk op gewezen, dat Achab weliswaar kloek en doortastend was in staatsaangelegenheden, doch slap en weifelend op het stuk van den godsdienst. Hij was niet volslagen afkeerig van Jehovah, maar Izebel sleepte hem gedurig mede in haar vereering van Baal, en zweepte hem op, het geloof der vaderen prijs te geven. Onder Elia's invloed neigde hij echter weder meer tot den God van Abraham, Izaak en Jacob. Wel schold hij den profeet voor een beroerder van Israël, en noemde hij hem later zijn vijand (I Kon. 21 : 20) - — toch was hij onder den indruk gekomen van het teeken des Hemels, dat vuur uit den hooge op Elia's gebed het altaar verteerde. Het was den man Gods geenszins ontgaan, dat de koning zich overwonnen gevoelde, toen de Baaispriesters in hun machteloosheid openbaar kwamen tegenover den gezant van Jehovah. Overwonnen was hij; o, mocht hij gewonnen worden! Mocht hij zich onttrekken aan de tyrannie van zijn verderfelijke gemalin. Mocht hij de onberouwelijke keuze doen, en daar rond voor uitkomen. Het zou winst zijn voor Achab, doch tevens voor het afgodische Israël, dat immers het voorbeeld van zijn vorst volgde. Door

middel van het vuur had Achab zich, althans voor het oogenblik. van Baal afgewend: als hij nu eens door den regen naar Jehovah werd gedreven! Als Israël dan een koning had, die het volk vóórging in de vreeze des Heeren! En als God in het midden van Zijn erfdeel dan weer aan Zijn eere kwam! Merkt op, lezers en lezeressen, hoe die „beroerder van Israël" een trouwe herder en leeraar, een ware zielzorger, is geweest. Bij het licht van het bovenstaande hebben wij de slotverzen van I Kon. 18 te lezen.

„En hij (Elia) zeide (tot zijn jongen): Ga op, zeg tot Achab: Span aan, en kom af, dat u de regen niet ophoude. En het geschiedde ondertusschen, dat de hemel van wolken en wind zwart werd, en er kwam een groote regen; en Achab reed weg, en toog naar Jizreël." De koning behoefde niet langer op den Karmel te verwijlen; het pleit was beslecht. Jehovah had Zijn opperhoogheid klaarlijk getoond, en de nietswaardigheid van Baal was op ondubbelzinnige wijze aan het licht getreden. De koning kon den Karmel verlaten, en huiswaarts keeren. Aan den terugtocht waren echter bezwaren verbonden. Wanneer na een periode van droogte de regentijd in het Oosten aanbreekt, stort het hemelwater menigmaal onder onweer en storm uit de wolken neer. Het gaat dan niet eerst druppelen, zoodat de steen-harde bodem allengs doorweekt wordt — doch aanstonds plast de regen neder in zulk een hoeveelheid, dat de aarde den toevloed niet kan verzwelgen. Binnen enkele uren vormen zich wild-kolkende beken en meertjes, welke weliswaar na een paar dagen verdwenen zijn, doch die bij hun snelle ontstaan een ernstige bedreiging zijn voor mensch en dier. De gelijkenis van den man, die zijn huis op zandgrond bouwde (slot van Matth. 7), teekent ons de vernielende kracht van zoo'n wolkbreuk. Elia hoorde het geruisch van een „overvloedigen" regen; hij voorzag derhalve, hoe het water her en der zou voortschuimen, om zich tenslotte in valleien en dalen te verzamelen. Daarom gaf hij aan zijn knecht de opdracht, naar Achab te gaan, en tot hem te zeggen: „Span aan, en kom af, dat u de regen niet ophoude." Schielijk moesten 's konings dienaren de paarden inspannen. De dieren, die reeds sinds lang geen krachtig voeder hadden * geproefd, konden niet zoo snel vooruitkomen, als weleer; het werd een rit van eenige uren, vóór Jizreël, het koninklijke zomerverblijf, zou zijn bereikt — en de reis zou nog worden vertraagd, indien de wegen in rivieren herschapen waren. Elia zorgde als een vader voor Achab, die door den loop der gebeurtenissen zichzelf niet meester was. Zoo leerde de Heere Zijn profeet zich te „wreken" op diens tegenstander! En zoo krijgen Gods kinderen nog wèl te doen degenen, die hen haten.

Gedwee heeft Achab het voorschrift van den man Gods opgevolgd. De afgeloopen dag had wel bewezen, dat Elia's woord betrouwbaar was. En indien er nog eenige twijfeling in hem oprees, moet een enkele blik op het zwerk hem wel aangemaand hebben, niet te dralen en geen minuut te verliezen. Wij lezen immers: „En het geschiedde ondertusschen. dat de hemel van wolken en wind zwart werd." Het woord „ondertusschen" geeft in het Hebreeuwsch te kennen, dat de lucht „in een ommezien" met wolken bedekt was, dewijl de felle wind ze voortjoeg en opstapelde. Elk oogenblik kon het noodweer losbreken. „En er kwam een groote regen." Het kletterde en spatte aan alle kanten. „En Achab reed weg, en toog naar Jizreël." Wat zal er in 's konings binnenste zijn omgegaan, toen hij neergedoken in zijn koets zat. Eerst het hemelvuur, thans de plasregens; alles naar het woord des Heeren. Naar het woord van dien God, dien hij zoo schandelijk had verwaarloosd en veracht. Achab moet er iets van gevoeld hebben, dat zijn leven één doorloopende aanklacht was voor het aangezicht van Jehovah. Daar rijdt hij naar Jizreël, aan benauwdheid ten prooi. Niet de woedende elementen allermeest, maar de kloppingen zijner consciëntie, hebben hem verschrikt. Het is, helaas, achteraf gebleken, dat zijn siddering niet voortkwam uit de ware verbrijzeling des harten. Achab is in zijn angst openbaar gekomen als een broeder van Kaïn, Saul en Judas; hij heeft zich niet bekeerd tot den heiligen en genadigen God — daarom zien wij hem later weer brutaal voortgaan op zijn booze paden. De koning heeft tenslotte niets geleerd, uit hetgeen hij meemaakte. Lezers, lezeressen, zij het ons ter waarschuwing. Een bewogen gemoed en een ontstelde geest zijn nog geen bewijs, dat wij bevindelijke kennis kregen aan het eerste stuk van den Catechismus. En tot een, die zichzelven misprijst, zullen wij niet aanstonds zaligsprekingen richten. Achab, de schijnbaar gebroken man in zijn koets, mane ons tot bedachtzaamheid, zoowel met het oog op onszelven, als met het oog op anderen.

Verslagen zat Achab in zijn karos neder. En ziet, nu gaat de „wraak" van den „beroerder Israëls" nog verder! „En de hand des Heeren was over Elia, en hij gordde zijn lenden, en liep voor het aangezicht van Achab henen, tot daar men te Jizreël komt." Stelt het u voor: Elia gaat voorop. Wel zullen de ondervoede paarden geen harddravers zijn geweest, maar het is toch verbazingwekkend, dat de profeet zich eenige uren lang aan den kop van den stoet voortspoedde. En dat na een zoo vermoeienden dag. Zelfs toen Achab in zijn tent at en dronk, kon Elia geen rust nemen, daar de gebedsworsteling om den regen hem wachtte. Hoe heeft Elia, na hetgeen op den Karmel geschied was, bij stormwind en in den striemenden regen tot Jizreël kunnen voortsnellen? De Schrift onthult ons het geheim: de hand des Heeren was over hem. Wij worden herinnerd aan Jesaja 40: „De jongen zullen moede en mat worden, en de jongelingen zullen gewisselijk vallen, maar die den Heere verwachten, zullen de kracht vernieuwen; zij zullen opvaren met vleugelen, geli> k de arenden, zij zullen loopen en niet moede worden, zij zullen wandelen en niet mat worden." Ook thans mogen de Sionieten zingen: , , 't Is Isrels God, die krachten geeft, van Wien het volk zijn sterkte heeft." Want zij kunnen er verslag van doen, hoe de Heere hen schraagde; al worden zij niet geroepen tot een uitzonderlijke daad, als die van Elia, toch bekwaamt de Hemel hen wel eens, om te werken en stand te houden boven hun normale vermogen. Misschien moet ook gij wel erkennen: „Heere, zonder Uw bijzondere ondersteuning was ik nooit in staat geweest, tot hetgeen ik toen en daar heb mogen verrichten."

Waarom deed de Heere Elia zijn lenden gorden? Dat is stellig aanschouwelijk onderwijs voor Achab geweest. Ten eerste werd het den koning nadrukkelijk voorgehouden, dat Elia allerminst zijn vijand was, al moest de profeet om de eere Gods gestreng tegen de wandaden van zijn vorst optreden. Ten tweede verzekerde Jehovah aan Achab, dat er nog gedachten des vredes bij Hem waren, en dat Hij daarom Elia, Zijn vertegenwoordiger, als veilig geleide medegaf aan den koning op diens reis door het noodweer. En ten derde werd Achab vermaand: „Denk er om, als Izebel in toorn ontsteekt over het dooden van de Baaispriesters, en gij u weer zwak gevoelt tegenover haar ijzeren wil, dan moogt gij steun zoeken bij Elia; want hij zal in Jehovah's naam en kracht u bijstaan, gelijk thans op den tocht naar Jizreël." Wat al bemoeienissen, wat al roepstemmen, wat al treffende feiten zijn voor Achab bestemd geweest, en... Amos' woord is van toepassing: „Nochtans hebt gij u niet bekeerd." Lezers, lezeressen, ook ten opzichte van ons heeft de Heere Zich waarlijk niet onbetuigd gelaten. Zegt eens eerlijk: is er betere vrucht dan bij den koning van Israël 7 * * *

Wij hebben bij de bespreking van I Kon. 18 verscheidene keeren gewezen op den meerderen Elia. Aan het einde van het kapittel gekomen, mogen wij het nogmaals doen. Eerst stond de Thisbiet bij het altaar, vervolgens zond hij zijn smeekbeden op, eindelijk geleidde hij een dieponwaardige veilig naar huis; en met dat alles handhaafde hij Gods recht, Gods glorie. Wat dunkt u? Is hierin niet een voorafschaduwing van den Heere Jezus Christus? Golgotha's kruis is het altaar, waarop Hij Zichzelven offerde, en ganschelijk verteerd werd. Op grond van Zijn offerande doet Hij voorbede voor Zijn volk; de Pinksterregen des Geestes stroomde neer, en velerhande zegeningen verkwikken van eeuw tot eeuw Zijn gekenden. Als overste Leidsman en Voleinder des geloofs gaat Hij de Zijnen voor, en zij mogen Hem volgen door nood en dood, „tot daar men te Jizreël — in de eeuwige Koningsstad — komt".

Toen ruim een maand geleden de krachten mij begaven, overwoog ik, dat het einde van de levensreis nabij kon wezen. In „Om Sions Wil" had ik Openb. 14:13 behandeld: Zalig zijn de dooden.

die in den Heere sterven" — zou daarmede mijn aardsche taak zijn afgesloten? Ik dacht aan de laatste verzen van I Kon. 18. waarover ik nog niet geschreven had. En ik was Achab, de groote kwaaddoener, die wegkroop in zijn koets, en een gestreng oordeel verdiend had. Maar toen werd ik bepaald bij Immanuël, Zijn altaar. Zijn voorbede, Zijn geleide, Zijn goedertierenheid voor gansch onwaardigen. En de 49e Psalm zong met kracht in mijn ziel: „Maar na den dood is 't leven mij bereid. God neemt mij op in Zijne heerlijkheid." Ja, ziende in het geloof op den meerderen Elia, mocht het hemelsche lustoord Jizreël mijn verwachting wezen. Lezers, lezeressen, ik kan u niets beters toewenschen, dan zulk een inleving van I Kon. 18.

Utr.

E. v. M.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 maart 1953

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

DE PROFEET ELIA

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 maart 1953

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's