Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE PROFEET ELIA

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE PROFEET ELIA

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

IN NABOTH'S WIJNGAARD IV.

Het geschiedde nu, als Achab deze woorden hoorde, dat hij zijn kleederen scheurde en een zak om zijn vleesch leide, en vastte; hij lag ook neder in den zak, en ging langzaam. En het woord des Heeren geschiedde tot Elia, den Thisbiet, zeggende: Hebt gij gezien, dat Achab zich vernedert voor Mijn aangezicht? Daarom dewijl hij zich vernedert voor Mijn aangezicht, zoo zal Ik dat kwaad in zijn dagen niet brengen; in de dagen zijns zoons zal Ik dat kwaad over zijn huis brengen.

I Koningen 21 :

In Jehovah's naam had Elia aan den koning van Israël diens misdrijven voorgehouden. Het betrof niet alleen Naboth; er was veel meer gebeurd, Achab had den Heere getergd; hij had zich verkocht, om zonde op zonde te stapelen; hij had zijn volk meegetrokken op het heillooze pad der ongerechtigheid. Een weliswaar verdiend, doch niettemin verschrikkelijk vonnis werd over hem, zijn gemalin en zijn huis uitgesproken.

Achab was diep geschokt; hij stond als aan den grond genageld. Het was, of Gods bliksemschichten voor zijn voeten insloegen, en Gods donderslagen boven zijn hoofd ratelden. De koning poogde niet zijn zware schuld, althans ten deele, op Izebel te schuiven. Zijn geweten striemde hem, en zeide, dat Jehovah's oordeel rechtvaardig was. Stillekens verliet hij den wijngaard, die thans alle bekoring voor hem verloren had. Hij dacht er niet aan, zijn vorstelijke waardigheid hoog te houden; als een gebroken man keerde hij huiswaarts.

In zijn gedragingen kwam 's konings gemoedsgesteldheid openbaar. Met Oostersche heftigheid trok hij scheuren in zijn

opperkleed, als uiting van zijn diepe ontroering. Tot teeken van rouw droeg hij overdag, in plaats van ondergoed, een ruwen zak op het bloote lijf; en wanneer hij nederlag op zijn bed, deed hij den zak niet af. Voorts vastte hij; dit beteekent, dat zijn tafel zonder weelde werd gedekt; hij at en dronk zoo min mogelijk, en wat hij gebruikte, was uiterst sober — wij spreken van „water en brood". Tenslotte zegt de tekst: „En hij ging langzaam." Zijn stap was geworden als de stap van een, die in een begrafenisstoet loopt. De veerkrachtige tred van weleer, toen hij wandelde naar het goeddunken zijns harten, was verdwenen; het aangrijpende woord des Heeren had zijn ziel, en tevens zijn voeten, met lood bezwaard. Achab moest erkennen, dat de tegen hem ingebrachte beschuldigingen juist waren; en hij twijfelde er niet aan, of het over hem gevelde vonnis zou worden voltrokken. Voor God en de menschen vertoonde de vorst zich in zijn jammerlijkheid. Allicht heeft hij, aldus doende, het misnoegen van zijn vrouw opgewekt; Izebel zal in schampere en toornige taal van haar gevoelen hebben blijk gegeven. Achab heeft dan tenminste ditmaal de onverzettelijke koningin getrotseerd, en naar zijn eigen inzicht gehandeld. Het was hem ernst, toen hij zich als een boeteling gedroeg; het vasten, het dragen van den zak, en de langzame gang waren allerminst huichelarij. Openlijk vernederde hij zich, en daarmede legde hij getuigenis af van zijn innerlijken toestand.

Uit het vervolg van zijn levensgeschiedenis blijkt evenwel, dat aan Achab vreemd was de droefheid naar God, welke een onberouwelijke bekeering tot zaligheid werkt. De man tobde méér over de gevolgen zijner zonden — de aangekondigde straf — dan over de zonden zelf, waarmede hij Jehovah had getergd. Uit zijn ziel steeg niet de klacht op, welke de Heilige Geest op Davids lippen legde: „Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd." Wij vinden in hem niet de gestalte van den tollenaar, die van verre stond, en smeekte: „O God, wees mij, zondaar, genadig." Indien het voorspelde oordeel maar werd kwijtgescholden, kon Achab weer verruimd ademhalen; Van zijn schuld had hij niet zoo veel last, en daarom was Gods schuldvergiffenis ook niet het meest noodige. Met zijn droefheid, die een vrucht van eigen akker was, bleef de koning onder den vloek en in den dood — evenals Kaïn, Saul en Judas.

Het is hier de plaats, om enkele opmerkingen te maken over de ware boetvaardigheid en verbrokenheid, die den Heere behagen. Paulus spreekt er van in Gal. 2: „Ik ben door de wet der wet gestorven, opdat ik Gode leven zou." Een mensch is gebonden aan de wet des Heeren, die door den dienst van Mozes werd uitgevaardigd; hij moet er aan gehoorzamen, en anders is op hem van toepassing het dreigende woord: „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft, in al hetgeen in het boek der wet geschreven is, om dat te doen." Wanneer deze uitspraak beslag op ons legt. ontstaat er innerlijke onrust. De wet stelt zich als met een norschen blik vóór ons: wij moeten erkennen. dat zulks terecht geschiedt, en trachten daarom in harmonie te komen met de wet Gods. Hoe? Door onze inspanning, door betrachting van de geboden, door onze goede werken, willen wij aan de eischende wet genoegdoening geven. Een mensch verbeeldt zich. dat hij de bekwaamheid en de krachten daartoe bezit. Hij is derhalve niet, gelijk de apostel het uitdrukt, „der wet gestorven". Neen, hij leeft, en is werkzaam tot zijn behoud. Doch allengs ervaart hij, dat hij met zijn goede verwachtingen bedrogen uitkomt. Er is geen vooruitgang, veeleer achteruitgang; en de wet blijft haar verschrikking behouden. De mensch geraakt niet tot vrede; hij mag mooie voornemens koesteren, doch zijn onvermogen zit hem dwars — dit laatste beseft hij evenwel nog niet. Wat doet hij nu, om zijn binnenste tot bedaren te brengen? Hij probeert de lastige wet te ontwijken, te vergeten; hij tracht de ernstige gedachten van zich af te schudden, en onbekommerd zijn weg te vervolgen. Hij is dus niet gestorven, maar zeer bedrijvig om zijn zaak in orde te brengen. Al poogt hij de wet te ontloopen, de wet van haar kant laat echter hem niet los. Zij treedt den vluchteling tegen, en laat met barsche stem haar vervloeking hooren. Wie eenmaal door den Heiligen Geest werd gearresteerd, komt niet meer vrij, ofschoon hij zich in duizend bochten wringt. De aangeschotene is evenwel nog niet gestorven, en zoo zoekt hij volhardend een weg om onder den druk uit te komen. Hij ziet nog een mogelijkheid: een vergelijk treffen met de wet. Hij is niet in staat de geboden stipt te houden, welnu, de wet neme genoegen, met wat hij bereiken kan. Gods wet eische wat minder; Gods vloek keere zich af van den mensch, die toch zijn best doet; Gods barhartigheid stelle zich tevreden met het gebrekkige, dat de mensch verricht, en dekke de tekortkomingen toe. Wat zijn wij arglistig in onze overleggingen! Wij leggen er ons op toe, den Heere te (mis)vormen naar ons beeld en naar onze gelijkenis. Hij doet evenwel geen afstand van een Zijner deugden; onverkort handhaaft Hij Zijn heiligheid en Zijn recht. Daarom kan een mensch met 's Heeren wet geen verdrag van geven en nemen sluiten. De wet vordert het volle pond, en ontslaat den schuldenaar geenszins van zijn verplichting. Ten laatste — het kan lang duren — wordt de mensch zóó in het nauw gedreven, dat hij geen hand of voet tot zijn behoud vermag te verroeren; en hulpeloos gaat hij vragen: „Ik, ellendig mensch, wie zal mij verlossen? " Dan is hij gestorven, afgestorven van zijn zelfinbeelding, zijn eigengerechtigheid, zijn bouwen op eigen kennen en kunnen. Door wat hij heeft en is, leerde hij een streep halen. Maar — hij is nog niet „der wet gestorven", dit beduidt: hij is nog niet van de wet afgestorven, hij is nog niet los van den eisch, en vrij van den vloek der wet. Wat moet er dan nog gebeuren, nadat de ziel voor de vierschaar Gods de rechtmatigheid van haar doemvonnis heeft erkend?

De apostel betuigde: „Ik ben door de wet der wet gestorven, opdat ik Gode leven zou." Naast deze belijdenis uit Gal. 2 leggen wij. tot recht begrip, zijn verklaring uit Rom. 8. namelijk dat de wet des Geestes hem had vrijgemaakt van de wet des doods. De wet van den Sinaï is de wet des doods; zij werkt den dood, niet omdat zij het op onzen ondergang zou hebben gemunt, doch dewijl wij ons in en met Adam van het vermogen hebben beroofd, om Jehovah's wil te betrachten. Het is onze schuld, dat Gods goede wet tot een wet ten doode is geworden. Deze wet houdt ons in haar greep, totdat — zie Rom. 8 — de wet des Geestes er ons vrij van maakt. De wet des Geestes nu is het evangelie van Gods genade in Jezus Christus. De Vader heeft Zijn Zoon gezonden, opdat Deze in plaatsbekleeding voor de keurlingen aan de eischen van de wet (welke ons ten doode is) zou voldoen, en als Borg haar straf zou wegdragen. Zóó hebben wij den tekst van Gal. 2 te lezen: door de Wet des Geestes, door het evangelie, is Paulus vrijgekomen en afgestorven van de wet des doods, de wet van den Sinaï. De wet van Mozes heeft niets meer te vorderen van de bondelingen, dewijl Christus alles voor hen volbracht. Gelukkig, wie aan-en neergeschoten ter aarde ligt onder de dreiging van de wet des doods; want dan mag het gebeuren, dat hij onder de wet des Geestes wordt gesteld. De donkerte van het: „Ik, ellendig mensch, wie zal mij verlossen? " moet wijken voor het licht van Golgotha en den Paaschhof.

Wij kunnen het ook eenigszins anders zeggen. De wet van Mozes is een tuchtmeester tot Christus. Wie door de wet tot kennis zijner zonde kwam, leert toevlucht nemen tot den Goël; en wie bij den Zaligmaker, in Diens gerechtigheid, mag schuilen, is ontheven van de eischen en straffen der wet. Door middel van de wet, die uitdreef tot Christus, is de begenadigde der wet gestorven. De wet vernietigt —• om zoo te zeggen — zelve haar verdoemende kracht, doordat zij moet heenwijzen naar Immanuël, den Vervuiler der wet.

Dit is, lezers en lezeressen, de weg der ware boetvaardigheid, die tot verlossing leidt. Op dezen weg is Achab niet gegaan. Hij scheurde zijn kleederen, maar niet zijn hart: hij was benauwd om de straf der zonde, doch beefde niet om de zonde zelve, waardoor hij Jehovah had getergd; hij had, omgord met den zak, waarschijnlijk goede voornemens, en hij wist niet, dat hij met al zijn ijver nimmer aan de wet des doods zou ontkomen. Wie echter der wet gestorven is, daar zij in Christus haar verdoemende kracht verloor, krijgt haar lief. Voor den zoodanige toch wordt zij het richtsnoer om, met de ondersteuning des Geestes, den Heere groot te maken, uit dankbaarheid voor Zijn onverdiende weldaden.

Achabs berouw was geen zaligmakend werk, want het miste den wortel der zaak. Jehovah kon er geen kwijtschelding van de straf aan verbinden; maar wèl heeft Hij het oordeel nog opgeschort. Dit werd aan Elia bekend gemaakt : , , Daarom dewijl hij (de koning) zich vernedert voor Mijn aangezicht, zoo zal Ik dat kwaad in zijn dagen niet brengen"; het koninklijke huis zou in de dagen van Achabs zoon worden uitgeroeid. In Ninevé is hetzelfde aanschouwd; de stad werd nog gespaard, omdat de inwoners zich op Jona's prediking wel niet hartgrondig, maar toch naar het uitwendige bekeerden.

Gods uitstel is echter geen afstel, indien Zijn sparende lankmoedigheid geen vrucht draagt. Als ons berouw gelijk is

aan een vluchtige morgenwolk, zullen Zijn pijlen ons treffen en doen bezwijken. Er is slechts één weg ter ontkoming: dat de wet des Geestes in ons heerschappij gaat voeren. Om deze genadegift mag worden gevraagd. Het Evangelie leert, dat Christus onder den toorn en het gericht Gods tot verbrijzelens toe boog, opdat een ieder, die in het stof ligt neergebogen, door Hem zal worden opgericht. Wanneer deze waarheid aan de ziel wordt toegepast, houdt de blijdschap haar intocht in het gemoed. Ligt gij in het stof neergebogen? Weest niet te haastig met een bevestigend antwoord. Bedenkt, dat er een Achabs-verootmoediging is, en dat Gods opschorting van het oordeel geen bewijs is van een volle gunstbetooning. Hoeden wij ons voor zelfbedrog. Een door den Hemel verbroken hart is den Heere welgevallig; zulk een hart krijgt deel aan Christus en Diens heilsgoederen. En het mag met overtuiging worden gezongen: „Looft Hem, die u, al wat gij hebt misdreven, hoe veel hét zij, genadig wil vergeven."

Utr.

E. v. M.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 mei 1953

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

DE PROFEET ELIA

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 mei 1953

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's