Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET BOEK ESTHER

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET BOEK ESTHER

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

TOT KONINGIN VERHEVEN

IV.

Toen zeide Memuchan voor het aangezicht des konings en der vorsten: e koningin Vasthi heeft niet alleen tegen den koning misdaan, maar ook tegen al de vorsten, en tegen al de volken, die in al de landschappen van den koning Ahasveros zijn. Want deze daad der koningin zal uitkomen tot alle vrouwen, zoodat zij haar mannen verachten zullen in haar oogen, als men zeggen zal: e koning Ahasveros zeide, dat men de koningin Vasthi voor zijn aangezicht brengen zou; maar zij kwam niet. Te dezen zelfden dage zullen de vorstinnen van Perzië en Medië ook alzoo zeggen tot al de vorsten des konings, als zij deze daad der koningin zullen hooren, en er zal verachtens en toorns genoeg wezen. Indien het den koning goeddunkt, dat een koninklijk gebod van hem uitga, hetwelk geschreven worde in de wetten der. Perzen en Meden, en dat men het niet overtrede: at Vasthi niet inga voor het aangezicht van den koning Ahasveros, en de koning geve haar koninkrijk aan haar naaste, die beter is dan zij. Als het bevel des konings, hetwelk hij doen zal in zijn gansche koninkrijk (want het is groot) gehoord zal worden, zoo zullen alle vrouwen aan haar mannen eere geven, van de grootste tot de kleinste toe. Esther 1 : 16—20.

Ahasveros had — volgens de bestaande orde — het hoogste rechtscollege geraadpleegd, over hetgeen er met Vasthi moest gebeuren. Van de zeven raadsheeren staat in het He vers opgeteekend, dat zij het aangezicht des konings zagen; zij verkeerden dus gedurig in de omgeving van hun vorst. Koningin Juliana beweegt zich vrijelijk onder haar volk; zeer velen hebben haar dan ook in levenden lijve gezien. Zoo was het echter niet gesteld met de Oostersche monarchen; zij werden als goddelijke wezens beschouwd, verkeerden daarom doorgaans in hun paleizen, en vertoonden zich weinig in het

openbaar aan hun onderdanen. De hovelingen en staatsdienaren, die den vorst telkens ontmoetten, werden voor bevoorrechten gehouden. Zoo is het verstaanbaar, dat de koningin van Scheba hen gelukkig prees, die gedurig voor Salomo's aangezicht stonden (I Kon. 10:8).

Maar hoe welgelukzalig-zijn dan niet degenen, die het aangezicht van den grooten Koning mogen zien, in gunst tot hen gewend. „Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien." Voor hen, die geen aanzienlijke staatsfunctie bekleedden, was het allerminst gemakkelijk, toegang tot Ahasveros te verkrijgen; voor een zondig Adamskind is het evenwel totaal onmogelijk, in de tegenwoordigheid van den driemaal Heilige te verschijnen. De Heere Heere is een verterend vuur jegens de overtreders; wie Hem ziet, moet sterven. Zalig zijn de reinen van hart... ach, niemand wordt in Zijn vlekkeloos licht zuiver bevonden. En toch is er door den Ontfermer een weg ontsloten, waarop doodschuldigen met vrijmoedigheid mogen toegaan tot den troon der genade. Jezus Christus proclameert: „Ik ben de Weg; niemand komt tot den Vader dan door Mij." Een ziel, die aan haar verfoeilijkheid ontdekt werd, en verbroken ligt onder haar schuld, krijgt het wonder te beleven, dat er nog oprichting uit den vloek is. Besprengd met het bloed van den Middelaar, en vernieuwd door Zijn Geest, mag zij uit haar doodsstaat opstaan, en voor God treden, die haar niet als een vertoornd Rechter, doch als een verzoend Vader ontvangt. Welk een weelde! De verloste mag zien op milde handen, en in vriendelijke oogen. Dit voorrecht houdt echter niet gestadig aan. Na de genieting volgt de klacht van het gemis: , , 'k Heb U voorwaar in 't heiligdom voorheen beschouwd met vroolijk' oogen"; en daaraan paart zich de bede: „Och, wierd ik derwaarts weer geleid, dan zou mijn mond U d' eere geven." De Sionieten zijn nog niet in het Jubeljaar; zij verheugen zich in 's Heeren weldaden, maar het is ten deele, want het volmaakte is nog niet gekomen. Er wacht een verrassing, een schoone erfenis. Openb. 22 gewaagt er van, dat de knechten des Heeren Hem zullen dienen, en... Zijn aangezicht zullen zien. Niet slechts bij tusschenpoozen, doch storeloos zullen de gunstgenooten Hem in gerechtigheid aanschouwen, en Zijn lof ontvouwen. De wederspannigen zullen Hem ten jongsten dage ook zien, maar in Zijn gramschap, welke hen zal verwijzen naar het oord, waar geen glimp van Zijn goedertierenheid meer doordringt. Lezer, lezeres, hoe staat het met u? Zijt gij door den band des geloofs aan den gezegenden Zaligmaker verbonden, zoodat er een blij vooruitzicht mag wezen, hetwelk u streelt? Of denkt gij liever niet aan de toekomst, wijl er geen gegronde hoop is, dat Gods barmhartigheid u om Christus' wille zal opnemen in het groote zangkoor bij de glazen zee? Rust dan niet, aleer de Heilige Geest u de roemtaal op de lippen legt: , , 'k Zal in Uwe tent verkeeren, Heer' der heeren, voor Uw oog in eeuwigheid." „Toen zeide Memuchan voor het aangezicht des konings en der vorsten: ..." De zeven rechtsgeleerden hebben zich na Ahasveros' vraag een wijle aan het feestvierende gezelschap onttrokken, om over de hun voorgelegde kwestie te delibereeren. Het is voor een vorst < — en tevens voor zijn volk — van uitnemend belang, welke mannen hem van advies dienen. Welk een zegen, zoo de raadslieden allereerst met Gods inzettingen rekening houden. Ware dit in het huidige Nederland, gelijk weleer, het geval. Van Memuchan en zijn ambtgenooten was zulks niet te verwachten, daar zij geen kennis hadden van de bijzondere openbaring. Toch zoude het zevental, dank zij de algemeene genade een rechtvaardig oordeel over Vasthi hebben kunnen uitspreken. Zij hadden haar weigering moeten billijken, den koning het onredelijke zoowel van zijn eisch, als van zijn toorn, onder het oog brengende. Uit hetgeen in den Bijbel staat opgeteekend, krijgen wij den indruk, dat de heeren zich niet door het recht lieten leiden, doch op hun eigen belangen letten.

Memuchan was hun woordvoerder. Hij richtte zich tot Ahasveros, ten aanhoore van de vorsten (de voorsten, de vooraanstaanden). In plaats van den grimmigen koning te kalm eeren, erkende hij, — mede namens de zes anderen — dat diens verbolgenheid naar waarheid was opgewekt; hier beluisteren wij de laffe taal van den vleier, die vóór alle dingen de gunst van den monarch wilde behouden. Ja, hij zwiept Ahasveros' toorn nog meer op, door Vasthi's „wangedrag" breed uit te meten. Zulk ophitsen is een duivelsch bedrijf, hetwelk onder ons, helaas, ook nog wel voorkomt. Hoort wat Memuchan zeide: „De koningin Vasthi heeft niet alleen tegen den koning misdaan, maar ook tegen al de vorsten, en tegen al de volken, die in al de landschappen van den koning Ahasveros zijn. Want deze daad der koningin zal uitkomen tot alle vrouwen, zoodat zij haar mannen verachten zullen in haar oogen, als men zeggen zal: De koning Ahasveros zeide, dat men de koningin Vasthi voor zijn aangezicht brengen zou; maar zij kwam niet. Te dien zelfden dage zullen de vorstinnen van Perzië en Medië ook alzoo zeggen tot al de vorsten des konings, als zij deze daad der koningin zullen hooren, en er zal verachtens en toorns genoeg wezen." Vasthi had heel wat op haar geweten! Als een loopend vuurtje zou door het gansche uitgestrekte rijk het bericht gaan van haar verzet tegen haar gemaal. Zij had de kamerlingen immers onverrichterzake weggestuurd ten aanschouwe van de dames, die haar gasten waren. En deze zouden over het gebeurde stellig niet zwijgen. Tot in de woningen der eenvoudigen toe zou men vernemen, wat Vasthi had durven doen, en... onder hoog en laag zouden de vrouwen het slechte voorbeeld der koningin navolgen. „Er zal verachtens en toorns genoeg wezen" — dit beduidt: in de huisgezinnen zal veel onaangenaams voorvallen; want als de vrouwen haar mannen verachten (niet respecteeren, ongehoorzaam zijn), is het gevolg, dat de mannen toornig worden, en een onwelwillende houding aannemen jegens hun vrouwen.

Memuchan had op den ernst van den toestand gewezen; Vasthi's vergrijp zou een langen nasleep van jammeren hebben. Dit moest worden voorkomen. Zoo vervolgde de raadsheer: „Indien het den koning goeddunkt, dat een koninklijk gebod van hem uitga, hetwelk geschreven worde in de wetten der Perzen en Meden, en dat men het niet overtrede: dat Vasthi niet inga voor het aangezicht van den koning Ahasveros, en de koning geve haar koninkrijk (koningschap, koninklijke waardigheid) aan haar naaste, die beter is dan zij. Als het bevel des konings, hetwelk hij doen zal in zijn gansche koninkrijk (want het is groot) gehoord zal worden, zoo zullen alle vrouwen aan h& ar mannen eere geven, van de grootste tot de kleinste toe." Ahasveros had aan de zeven rechtsgeleerden gevraagd, hoe men „naar de wet" met Vasthi handelen zou. Blijkbaar was er echter geen voorschrift op het önderhavige geval van toepassing; want Memuchan haalde geen wetsartikel aan, doch deed — in overleg met zijn collega's — een voorstel aan den koning. Vasthi diende te worden afgezet, en het besluit daartoe moest, met opgave van redenen, onder de wetten der Perzen en Meden worden opgenomen, zoodat het onherroepelijk was. Voorts behoorde deze zaak allerwegen in het koninkrijk (de vleier voegde er de opmerking tusschen: „Want het is groot") te worden bekend gemaakt. Dat zou een heilzame schrik onder de vrouwen verspreiden, en haar er van weerhouden het voorbeeld der koningin na te volgen. Hoe sluw was het advies! Want de raadsheeren waren meteen op hun eigen belang bedacht. Indien Ahasveros na het feest weer nuchter was, stond de mogelijkheid open, dat zijn toorn week, en hij zich met Vasthi verzoende — zij was toch zijn lievelingsvrouw. En dan kon de koningin zich op Memuchan en de anderen wreken, omdat zij hadden aangeraden haar af te zetten. Doch als de verstooting van Vasthi onder de wetten des lands werd opgenomen, kon de koning op zijn beslissing niet terugkomen, en waren de raadsheeren gevrijwaard voor nadeelige gevolgen vanwege hun vonnis. En bovendien werden de vrouwen „van de grootste tot de kleinste toe" (dat is: de aanzienlijkste en de geringste, maar ook: de oudste en de jongste) in bedwang gehouden om niet tegen haar mannen te rebelleeren. Ja, het was sluw bedacht; het mes sneed aan twee kanten! Maar voor het uiterlijke bleven Memuchan en de anderen Ahasveros' nederige dienaren; de koning mocht met welgevallen op hen neerzien, en hun wijsheid roemen.

De tafereelen, welke zich voor ons ontrolden, zijn allerminst verheffend. Wij worden er krachtig aan herinnerd, dat het gedichtsel van 's menschen hart boos is.

En toch stond God er niet buiten. Neen, klaagt den Heere niet aan, alsof Hij schuld had aan het ergerlijke, dat zich op den burcht Susan afspeelde. Aanbidt liever Zijn voorzienigheid en macht. Haman zou het.er op toeleggen Jehovah's bondsvolk uit te roeien, doch de Heere waakte over Zijn erfdeel, en daarmede tevens over de zending van Zijn Messias, die immers, voor zoo veel het vleesch aangaat, uit Israël zou voortkomen. Eér Haman zijn plannen smeedde, nam de Allerhoogste, met eerbied gezegd, reeds Zijn maatregelen. Esther was het instrument, van hetwelk de Heere Zich wilde bedienen ter beveiliging van de Joden; maar dan moest zij ook een daarvoor passende plaats innemen. Koningin zou zij wezen; derhalve was het noodig, dat Vasthi haar kroon verloor. Zoo werd het kwaad, dat menschen bedreven, dienstbaar gemaakt aan en ingevlochten in den raad des Heeren. Nu verstaan wij, waarom de Heilige Geest de eerste kapittels van ons Bijbelboek liet schrijven. Op zichzelf genomen hadden zij gevoegelijk kunnen zijn weggelaten, zoodat het verhaal met Haman en Mordechai begon. Deze hoofdstukken roepen echter Gods grootheid uit, zonder Zijn naam te vermelden. Ahasveros' beraadslagingen over een veldtocht tegen Griekenland en het daarop volgende feestmaal, Vasthi's weigering om in een dronken gezelschap te verschijnen, het voorstel der zeven rechtsgeleerden tot verstooting van Vasthi... alles strekte daartoe, dat Israël door middel van Esther behouden zou worden, of eigenlijk: dat de Heere Jezus Christus in de wereld komen zou, om zondaren zalig te maken.

In de Pinksterrede betuigde Petrus aangaande den Middelaar: Dezen, door den bepaalden raad en voorkennis Gods overgeleverd zijnde, hebt gij genomen, en door de handen der onrechtvaardigen aan het kruis gehecht en gedood" (Hand. 2 : 23). De apostel erkende bij het licht des Geestes, dat de goede Vrijdag een plaats had in 's Heeren raad, en daarom ook in de profetieën; doch dit nam geenszins weg, < lat de Joden schuldig stonden aan de vermoording van den heiligen Gezalfde. Iets dergelijks mogen wij bij ons teksthoofdstuk opmerken; het was naar Gods raad, dat Vasthi terugweek, opdat Esther den eerezetel zou bestijgen; zulks wischte evenwel het onrecht van Ahasveros en diens raadslieden jegens Vasthi allerminst uit. Wij denken in dit verband ook aan het woord, door Jozef tot zijn broeders gericht: Gij hebt het wel ten kwade gedacht (toen gij mij als slaaf verkocht naar Egypte), maar God heeft het ten goede gedacht." Volgens 's Heeren beschikking zou Jozef onderkoning van Egypte worden, om alzoo gedurende den hongersnood de behouder van zijns vaders huis (en — naar den mensch gesproken — van de Messiasbelofte) te zijn; de broeders mochten echter hun geweten niet paaien met de overweging, dat zij Gods raad hadden gediend. Zij hebben dit ook niet gedaan. De plannen van den Eeuwige falen nooit; de boosheid der menschen en de listen des duivels ten spijt, zet de Allerhoogste Zijn wil door; Hij verslindt, wat zich tegen Hem en Zijn gebod verzet, en voegt zelfs de ongerechtigheid als een schakel in de keten Zijner oogmerken. Maar... de overtreders blijven aansprakelijk voor hun doen en laten, en zullen aan het strafgericht vervallen, tenzij de bedekking van het bloed des Lams hen nog als verzoende kinderen voor den driemaal Heilige stelt. De Heere Heere handhaaft Zijn eer, Zijn Christus, Zijn gedachten, dwars door eiken tegenstand heen. Gelukkig, wie voor deze waarheid krijgt te buigen, niet gedwongen, wanneer het voor eeuwig te laat is — maar aanbiddend, gewillig gemaakt in het heden der genade.

Utr.

E. v. M.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 oktober 1953

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

HET BOEK ESTHER

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 oktober 1953

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's