Kerkhervorming
lk heb noodzaak gehad aan u te schrijven en u te vermanen, dat gij strijdt voor het geloof, dat eenmaal aan de heiligen overgeleverd is. Judaa : 3b.
Waarom was de apostel daartoe genoodzaakt? Wel, er waren in de gemeente dwaalleeraars binnengeslopen. Zij beweerden, dat het volk Gods onder de genade was, en daarom met de wet des Heeren niet meer had te rekenen. Zij predikten onder vrome leuzen een loslaten van 's Heeren ordinantiën, een toegeven aan de begeerten van het eigen hart. Zij misvormden de vrijheid in Christus, de vrijheid der kinderen Gods, tot ongebondenheid. De apostel werd geroepen tegen zulke ziel-en kerk-verwoestende beschouwingen op te treden, en de dwaalleeraars als handlangers van den satan aan den kaak te stellen. In heftige verontwaardiging noemt Judas hen „goddeloozen, die de genade onzes Gods veranderen in ontuchtigheid, en den eenigen Heerscher, God en onzen Heere Jezus Christus verloochenen" (4e vers).
De Kerk en haar leden zullen strijden voor het geloof, dat eenmaal aan de heiligen overgeleverd is. Met „het geloof" bedoelde de apostel niet de overgave des harten aan den Drieëenige, het geloofsvertrouwen en de geloofsgehoorzaamheid — dat kon hij niet bedoelen, want zulk een zaligmakend geloof wordt door den Heiligen Geest gewerkt, is strikt persoonlijk, en wordt derhalve nimmer „overgeleverd". Onder „het geloof" hebben wij hier te verstaan: de geloofswaarheid, de leer der zaligheid, den weg des behouds, zooals de Heere dien heeft ontworpen en geopenbaard. Dit geloof is „eenmaal" overgeleverd. Eenmaal beduidt niet: vroeger, eertijds, in voorbijgegane dagen — maar: één keer, eens en voor al, zóó compleet, dat geen aanvulling of wijziging te verwachten is, en zóó afdoende, dat een herhaling overbodig is. Voorts is dit geloof overgeleverd aan „de heiligen". Gij weet, dat de heiligen op aarde naar Bijbelsch 'spraakgebruik geen zondelooze menschen zijn, doch geheiligden, afgezonderd uit de wereld, die in het booze ligt, om den Heere toe te behooren. De heiligen zijn uit genade, door een oprecht geloof, Christus Jezus ingelijfd; zij hebben in Hem hun gerechtigheid en heiligheid gevonden, en worden door den Geest gevormd tot ware belijders van den volheerlijken Naam.
Judas vermaande de gemeenten dus, de dwaalleer te weerstaan, en er voor te strij
den, dat Gods Woord, eens en voor al aan dp Kerk toebetrouwd, van geslacht op geslacht ^verminkt in haar midden bewaard zou blijven.
Op den gedenkdag der Reformatie herhalen wij deze apostolische vermaning voor elkaar.
Toen Maarten Luther den 3len October 1517 zijn 95 stellingen tegen den aflaathandel aan de deur van de slotkapel te Wittenberg bevestigde, begon hij — zonder het te beseffen — den strijd voor het geloof, dat eenmaal aan de heiligen is overgeleverd. In dezen strijd doet Luther denken aan David, die den reus Goliath tegemoet trad. Hij had niet de beschikking over aardsche machtsmiddelen; hij was een monnik, wiens naam slechts in beperkten kring bekend was, en wiens invloed als professor en priester zich bepaalde tot enkele tientallen studenten, eenige honderdtallen gemeenteleden. Wat zou hij beginnen tegenover den paus en diens bondgenoot, keizer Karei V? Maar Luther gaf zich geen rekenschap van de gevolgen, die zijn optreden kon hebben. Later betuigde hij: , , God heeft mij als een blind paard bij den teugel geleid." De nood der zielen, die door den lichtzinnigen aflaathandel in valsche gerustheid werden gesust, woog hem zwaar. Het welzijn der kerk, die afgleed van het fondament der apostelen en profeten, drong hem er toe zijn stem te verheffen. De eere Gods, Wiens heilswerk door de aflaatkramers werd verlaagd tot een zaak van koopmanschap, dreef hem het strijdperk binnen.
Het ging Luther bij zijn optreden om het zuivere Evangelie, om het geloof, dat eenmaal aan de heiligen is overgeleverd — en om niets anders. Wij moeten dit met nadruk onderstrepen, want hardnekkig worden in verband met den oorsprong der Hervorming andere dingen naar voren gebracht. Zoo wordt herhaaldelijk beweerd, dat de Reformatie een oproep was tot de vrijheid; en onder vrijheid verstaat men dan, dat een ieder voor zichzelven, met of zonder BijbeJ, maar moet uitmaken, wat waarheid is — dat een ieder naar eigen goeddunken, met of zonder Bijbel, God zal dienen. Dit is de vrijheid van „elk wat wils." Men verwijst naar Luther, die op den rijksdag te Worms zeide: „Het is noch veilig, noch eerlijk, tegen het geweten te handelen"; maar men vergeet, dat Luther daaraan de belijdenis deed voorafgaan: „Mijn geweten is in Gods Woord gevangen." De vrijheid, waarvoor de Hervormers opkwamen, is geenszins de vrijheid van „elk wat wils", maar de vrijheid voor de Kerk om uitsluitend de Schrift — zonder weglatingen of toevoegsels — te mogen verkondigen; de vrijheid voor ieder christenmensch om voor 's Heeren aangezicht te mogen wandelen in strikte gebondenheid aan Zijn Woord — en niet gebonden aan vleeschelijke inzichten en inzettingen.
Luther werd door den Heere geroepen tot den strijd voor het geloof, dat eenmaal aan de heiligen is overgeleverd. Doch daartoe heeft de Heere hem eerst tot dit geloof gebracht, want aanvankelijk kende hij het niet. De blijmare van Gods gunst en ontferming voor in zichzelven verloren zondaren was hem, evenals zijn tijdgenooten, vreemd. Deze blijmare was gelijk een verborgen bron, verscholen achter kerkelijke leeringen en ceremoniën. Jehovah opende Hagars oog, om de bron in de woestijn voor haar versmachtenden Ismaël — zoo opende Hij ook Luthers oog voor de levensbron tot lessching van zijn zieledorst. Deze dorst kwelde hem. Daarom nam hij het als monnik zeer nauw met de voorschriften zijner kerk. Het was zijn vurig begeeren vrede voor zijn hart, vrede met God te verkrijgen. Geen inspanning was hem daarvoor te groot — want hij zocht het heil, als ieder Adamskind van nature, in het werkverbond. Ziet in zijn dorst het bewijs, dat de Heere reeds met hem begonnen was; anders toch bekommeren wij ons niet om de nooden der ziel. Luther volgde de kloosterregels zóó gestreng op, dat hij meermalen naar lichaam en geest uitgeput geraakte, en de andere monniken hem aanspoorden zich wat te matigen. Hij stoorde zich daar evenwel niet aan, en het gevolg was. dat hij zwaar ziek werd. Daar lag hij terneer in zijn cel te Erfurt. God had hem, zoo zeide hij later met Psalm 51 : 10, de beenderen verbrijzeld. Zijn goede werken, waarvoor hij zich had afgemarteld, zagen hem verwijtend aan; zij waren ongenoegzaam, wegwerpelijk. Indien hij niet meer bezat dan zijn goede werken, kon hij voor den driemaal Heilige niet bestaan. Indien hij uit zijn ziekte niet zou herstellen, en de dood hem zou wegrapen, was hij reddeloos verloren. Het angstig zweet parelde hem op het voorhoofd. Een kloosterbroeder herinnerde hem aan de woorden uit de XII artikelen: Ik geloof de vergeving der zonden". Maar het bracht Luther geen diepe, blijvende vertroosting. Want nog altijd was hij bezig met het werkverbond, en verkeerde hij in den waan, dat God in Zijn Christus wel verlossing had beschikt, doch dat de mensch niettemin zelve ook een deel van de verlossing moest bewerkstelligen. Luther was nog niet toe aan het geloof, dat eenmaal den heiligen is overgeleverd.
Een paar jaren later treffen wij hem aan in het Augustijnerklooster te Wittenberg. Hij was aldaar benoemd tot professor, om voor de studenten, de aanstaande priesters, de Schriften uit te leggen, en tevens als priester in de gemeente werkzaam te zijn. Nog altoos was hij niet tot volle klaarheid en zekerheid gekomen. Maar de Heere had de hand op hem gelegd, en Hij voleindigt wat Zijn hand begon. Daarom is het gebeurd, dat Luther in de ruimte werd gesteld, waar blijde gezangen van bevrijding hem omringden. Luther werd door het woord uit Rom. 1:17 gegrepen: De rechtvaardige zal uit het geloof leven." Dit woord liet hem niet los, dit woord werd hem als het opgaan der zon in haar kracht. De Heilige Geest openbaarde hem, dat Jezus Christus en Diens volkomene gerechtigheid het eenige en algenoegzame fondament is. door God Zeiven ter behoudenis gelegd. De, Heilige Geest deed hem verstaan, dat hij zijn goede werken als grond der zaligheid moest prijsgeven, om enkel op den Borg en Middelaar zich te verlaten. De Heilige Geest eigende hem toe, wat in Christus voor hem gereed lag: e vergeving der zonden en de dagelijksche vernieuwing des levens. Nu mochten de beenderen zich verheugen, die de Heere verbrijzeld had. Nu leerde Luther leven uit het geloof, dat eenmaal aan de heiligen is overgeleverd.
Maar dit had tot noodwendig gevolg, dat hij in botsing kwam met zijn kerk, dewijl deze van het geloof was afgeweken. De strijd ontbrandde, zonder dat Luther hem zocht. Al wat de gestalte van den Heiland verdonkerde, al wat de waardij van den Zaligmaker verkleinde, al wat de majesteit van Immanuël ontluisterde, kreeg hij in den naam des Heeren te bestrijden, te verbannen.
Gij weet, dat Luthers strijd voor de waarheid Gods zwaar en bang is geweest. Hij heeft evenwel kunnen standhouden en voortvaren, omdat hij niet op eigen gezag, voor eigen rekening streed. De Heere God riep hem als een anderen Gideon tot den krijg; Hij bestuurde, bekwaamde en bemoedigde Zijn dienstknecht; Hij handhaafde hem op zijn post temidden van duizend zorgen en moeiten.
Het geloof, dat eenmaal aan de heiligen is overgeleverd, bleef door 's Heeren goedheid de schat der Kerk. Maar insgelijks is de strijd voor dien schat gebleven. Evenals in de dagen van den apostel Judas, treden ook thans dwaalleeraars op, die er toe willen verleiden, de waarheid Gods in te ruilen tegen menschelijke wijsheid en geboden. Evenals in de dagen van Maarten Luther, doen ook thans beschouwingen opgeld, welke onder schoonen, aanlokkelijken schijn ten verderve zijn, dewijl zij afvoeren van de leer der zaligheid. Zulk een misvormd Evangelie vindt gereeden ingang, méér dan het Evangelie Gods. Het laatste toch is niet naar den mensch; het eerstgenoemde daarentegen strookt met onze inzichten, en streelt onzen hoogmoed. Het geloof, dat aan de heiligen is overgeleverd, biedt den gevallen mensch, al wat hij voor tijd en eeuwigheid behoeft: de ontferming van Gods hart, vrijspraak, behoudenis, heiliging, volkomen verlossing. Maar... het is voor onzen eigendunk zoo zwaar, want het ontneemt ons alles, waarop wij ons voor den Heere zouden willen beroemen. Het maakt straatarm, opdat wij schatrijk zullen worden; het brengt in de diepte van ellende, opdat wij op de hoogte des heils gesteld zullen worden. Voor dat „straatarm" schrikken wij terug, en de „diepte" willen wij ontvluchten. Zoo blijft de strijd, ook na ontvangen genade, voor ieder persoonlijk om het Evangelie der heerlijkheid, dat niet naar den mensch is, niet te verwisselen tegen een verwaterd Evangelie van eigen bedenksel. Zoo blijft de strijd voor de Kerk om het geloof, dat eenmaal aan de heiligen is overgeleverd, niet prijs te geven voor
de heilsboodschap, welke de wereld pre-
De strijd blijft. Christus heeft Zijn volk van alle eeuwen daarop voorbereid. Hij kwam als de Vredevorst, van Wien Jesaja 11 mocht profeteeren; doch tevens verzekerde Hij: „Ik ben niet gekomen om vrede op de aarde te brengen, maar het zwaard." Waar het woord van den Vredevorst in de wereld verkondigd wordt, daar waakt de tegenstand op, ontbrandt de strijd, wordt het zwaard ontbloot. Want de wereld om ons is gelijk aan de wereld in ons, en wil niet, dat de Vredevorst over haar zal Koning zijn. Uiteindelijk zal de Vredevorst triomfeeren en al Zijn vijanden verslaan; doch totdat die dag van zegepraal aanbreekt, rust het zwaard niet in de scheede, en blijft de apostolische vermaning van kracht: „Strijdt voor het geloof, dat eenmaal den heiligen is overgeleverd."
„Strijdt voor het geloof." Daar zijn er, die niet wettig strijden. Wie zijn de ware strijders? Niemand wordt in de gelederen van een aardsch leger opgenomen, dan na eerst te zijn gekeurd ten aanzien van gezondheid, lichamelijke geschiktheid, enz. De Heere der heirscharen keurt Zijn strijders ook, doch naar innerlijken maatstaf. Sommigen, die wij voor een strijdbaar held houden, worden door den grooten Koning afgewezen; omgekeerd rust Zijn oog in welgevallen op anderen, die bij ons weinig in tel zijn.
Er is zoo veel onheilige strijd, die de zaak des Heeren schaadt, in plaats van bevordert. Men strijdt voor de waarheid, maar het is om zélf op een voetstuk te komen, en voor een beginselvasten belijder te worden gehouden. Of men strijdt tegen kettersche leeringen, maar het is om anderen uit de hoogte te veroordeelen, en zichzelven in pharizeesche eigenwaarde te koesteren. Of men strijdt zonder de bede in het hart: „Uw Naam worde geheiligd. Uw Koninkrijk kome." Al zulke strijders zijn den Heere en gruwel; zij strijden voor dit en voor dat, doch niet voor het geloof, dat eenmaal aan de heiligen is overgeleverd.
Wie wettig strijden, moeten eerst, evenals Luther, tot het geloof zijn gebracht. Wie niet staat in het geloof, kan er niet waarlijk voor strijden. Dit mogen wij nooit voorbijzien.
Laat mij enkele kenmerken van de wettige strijders noemen. Zij weten, dat het tenslotte niet gaat tegen menschen, maar tegen den drievoudigen aartsvijand: duivel, wereld en eigen vleesch. Zij grijpen niet naar aardsche wapenen, want zij hebben ervaren, dat alleen het Woord en de Geest Gods ter overwinning leiden. Zij komen niet trotsch en grimmig tot degenen, die buiten het Evangelie leven, maar ootmoedig •— want zij kunnen niet vergeten, dat ook zij eertijds buiten het Evangelig waren, en er weer buiten zouden geraken, indien de Heere hen niet duurzaam bij Zijn verlossing bewaarde. Zij vreezen den strijd, als zij op zichzelf zien, en zij zijn goedsmoeds, wanneer zij op hun Hoofd mogen letten, die proclameerde: ..Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde." Zij verblijden zich. zoo vaak een overwinning wordt behaald, want een vijand is herschapen in een vriend, een verlorene is gevonden, een balling is in Sion thuis gekomen.
Velerlei strijd in de wereld verafschuwen wij, doch de strijd voor het geloof is goed en verheven. Het is de Heere, die er de Zijnen toe roept en bekrachtigt. Van zichzelf zijn zij onwillig en onbekwaam. Doch de Koning bereidt Zich een volk, dat zeer gewillig is ten dage Zijner heirkracht. En Hij voorziet Zijn krijgsknechten van de wapenrusting, in Efeze 6 beschreven. Hij verkiest hetgeen niets is, opdat geroemd zal worden: , , 't Is Isrels God, die krachten geeft, van Wien het volk zijn sterkte heeft." Elke strijder Gods ontvangt iets van Luthers dapperheid en onverzettelijkheid. Te Augsburg had de reformator eens een ontmoeting met den pauselijken afgezant. De kerkvorst trachtte Luther beurtelings met vleiende en dreigende woorden tot herroepen te bewegen. Maar Luther weerlegde de redeneeringen van den kardinaal uit de Schrift, en verklaarde: „Al had ik vierhonderd hoofden te verliezen-, ik zou ze liever alle missen, dan terugnemen wat ik aangaande het heilige geloof der Christenen heb verkondigd."
De strijder wordt gezegend. Hij verruwt en verslechtert niet, gelijk in een oorlog veelal het geval is. De geschiedenis der Kerk bewijst, dat in tijden van strijd voor het geloof het leven des geloofs zich op het rijkst ontplooit. Met de gemeenten van Smyrna en Thyatira, waar de geloofsstrijd werd gevoerd, was het beter gesteld dan met Sardes en Laodicea, waar men neerzat in vadsige rust (Openb. 2 en 3). Hoe schoone vruchten droeg de Kerk, in den strijd tegen het Romeinsche keizerrijk. Hoe schoone vruchten rijpten in ons vaderland gedurende den tachtig-jarigen oorlog tegen Spanje. Zoo is het nog. De ware strijder leert al meer van zichzelven afzien, en op den Heere bouwen; hij leert zijn God in Christus al meer kennen als den Getrouwe, die uit zes benauwdheden redt, en in de zevende niet hulpeloos laat staan. Gelijk een eik onder stormweer zijn wortels te steviger in den bodem slaat, zoo worden 's Heeren krijgsknechten bij den strijd al meer in het geloof gefundeerd.
De uitslag van den strijd staat bij voorbaat vast. Wanneer een oorlog losbreekt, is het niet steeds mogelijk van tevoren te zeggen, welke der partijen zal zegevieren. Doch de strijder voor het geloof mag van de overwinning verzekerd wezen, hoewel hij nog telkens door neerslachtigheid en moedeloosheid wordt aangevochten. De Mond dar waarheid getuigde: „Vreest niet, gij klein kuddeke, want het is uws Vaders welbehagen ulieden het Koninkrijk te geven." Al schijnt het tegendeel menigmaal bevestigd te worden, toch zal niet het welbehagen van den vorst der duisternis, maar het welbehagen des Heeren gelukkiglijk voortgaan, want Hij heeft Zijn Zoon gezalfd tot Koning over Sion, den berg Zijner heiligheid; en de poorten (machten) der hel zullen de levende gemeente, de erfenis van Zijn Zoon, niet overweldigen. In de kringen van Möttlingen is terecht dit vers geliefd:
„Jezus leeft. Hij zegepraalt! Hallelujah, amen. Al trekt satan heel zijn macht op Gods kind'ren samen — volk van God, zijt niet versaagd, als de vijand u belaagt. Jezus leeft, Hij zegepraalt, Hallelujah, amen!"
A Onder de tegenstanders van het geloof, dat eenmaal aan de heiligen is overgeleverd, neemt Rome nog steeds een eerste plaats in. Kort na het optreden van Luther en Calvijn zijn op het concilie (groote kerkvergadering) van Trente vervloekingen uitgesproken over de reformatorische leeringen, ofschoon deze in de Schrift lagen verankerd. De toenmalige uitspraken zijn onverzwakt gehandhaafd — Rome herroept nooit. Er worde nog eens herinnerd, aan hetgeen paus Pius X in zijn beruchte Borromeo-encycliek (Mei 1910) schreef over de mannen der Hervorming: „Temidden van deze onheilen (de opkomst der Reformatie) verhieven zich hoovaardige en oproerige menschen, vijanden van het kruis van Christus (Luther, Zwingli, Calvijn en hun aanhangers)... menschen van aardsche gezindheid, wier god is de buik. Dezen, zich niet toeleggende op het verbeteren der zeden, maar op het ontkennen der dogma's (de roomsche leerstellingen)... wierpen als met tyrannengeweld de leer, de wet en de tucht onderste boven. Zij noemden deze verwarring van den opstand, en het bederf van het geloof en de zeden: hervorming, en zichzelf: hervormers. Maar in waarheid waren zij bedervers." Dat gaat zoo maar door in de encycliek (rondschrijven, open brief). De vorsten, die de zaak der Hervorming steunden (daaronder behoort dus ook prins Willem van Oranje), worden betiteld als , , de meest verdorven" lieden. Op het einde der vorige eeuw liet paus Leo XIII zich in gelijken geest uit, toen hij de Protestantsche Bijbelgenootschappen „een pest" voor de volkeren noemde. Laat ons deze dingen ook aan onze kinderen voorhouden. Rome lokt en dringt vooruit; de strijd voor het geloof, eenmaal aan de heiligen overgeleverd, blijft noodzakelijk — zet er den onderlingen strijd tusschen gereformeerden voor op zijde. En herhaalt bij de inzinking van moed en ijver:
„Jezus leeft. Hij zegepraalt, Hallelujah, amen!"
Lezers, lezeressen, waar is onze plaats? Staan wij in het geloof? Zijn wij tot het geloof gebracht? Niemand misleide zichzelven. Bedenkt, dat een uiterlijk zich voegen bij 's Heeren volk niet baat. Wij blijven dan vijanden Gods, en zullen op den dag der dagen bevonden worden tegen de Oppermajesteit te hebben gestreden. Ons loon zullen wij daarvoor ontvangen, het
zal een verschrikkelijke soldij wezen.
Waar is onze plaats? Heil dengenen, die den Heere hebben ontmoet, gelijk Jacob in Pniël. Die met Hem hebben geworsteld om Zijn zegen, en den zegen deelachtig werden. Zij zijn Gods krijgsvolk, de Gideonsbende, door welke Hij groote daden verricht. Niets in zichzelven, alles in Hem, zoo trekken zij al strijdende naar Jeruzalem. In hun hart en op hun lippen — ach, ware het kloeker — is de lofzegging, waarmede Judas zijn brief besluit: , , Hem nu, die machtig is u van struikelen te bewaren, en onstraffelijk te stellen voor Zijn heerlijkheid, in vreugde, den alleen wijzen God, onzen Zaligmaker, zij heerlijkheid en majesteit, kracht en macht, beide nu en in alle eeuwigheid! Amen."
Utr.
E. v. M.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 31 oktober 1953
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 31 oktober 1953
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's