Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET BOEK ESTHER

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET BOEK ESTHER

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

TOT KONINGIN VERHEVEN VII.

Er was een Joodsch man op den burcht Susan, wiens naam was Mordechaï, een zoon van Jaïr, den zoon van Simeï, den zoon van Kis, een man van Jemini, die weggevoerd was van Jeruzalem met de weggevoerden, die weggevoerd waren met Jechonia, den koning van Juda, denwelken Nebucadnezar, de koning van Babel, had weggevoerd. En hij was het, die opvoedde Hadassa (deze is Esther, de dochter zijns ooms); want zij had geen vader, noch moeder; en zij was een jonge dochter, schoon van gedaante en schoon van aangezicht; en als haar vader en haar moeder stierven, had Mordechaï ze zich tot een dochter aangenomen. Het geschiedde nu, toen het woord des konings en zijn wet ruchtbaar was, en toen vele dochters samenvergaderd werden op den burcht Susan, onder de hand van Hegaï, werd Esther ook genomen in des konings huis, onder de hand van Hegaï, den bewaarder der vrouwen. En die jonge dochter was schoon in zijn oogen, en zij verkreeg gunst voor zijn aangezicht; daarom haastte hij met haar versierselen en haar deelen haar te geven, en zeven aanzienlijke jonge dochters haar te geven uit het huis des konings; en hij verplaatste haar en haar jonge dochters naar het beste van het huis der vrouwen. Esther had haar volk en haar maagschap niet te kennen gegeven; want Mordechaï had haar geboden, dat zij het niet zou te kennen geven. Mordechaï nu wandelde eiken dag voor het voorhof van het huis der vrouwen, om te vernemen naar den welstand van Esther, en wat met haar geschieden zou. Esther 2:5—11.

Ahasveros' geweten was ontwaakt. Na de festijnen kwam hij tot bezinning; hij gedacht aan de verstooten Vasthi, en moest zichzelven bekennen, dat hij onredelijk was geweest. Het is den duivel hoogst onwelkom, zoo een mensch last krijgt van zijn consciëntie; dan schiet hij haastig toe om de vuurvlammen te blusschen. Bij den koning bediende hij zich daartoe van de page's. Zij betoogden, dat hun vorst niet moest blijven treuren om Vasthi; er waren in het Perzische rijk toch wel meer bekoorlijke vrouwen, die het gemis van Vasthi konden vergoeden. Zij brachten een plan naar voren, dat Ahasveros toelachte en hem over de kwelling van zijn geweten heenzette. Lezers, lezeressen, heeft de vader der leugen bij ons wel niet dezelfde methode toegepast? Hij trachtte de innerlijke aanklagende stem te smoren, door onze aandacht van het bedreven kwaad af te leiden, en op iets anders te richten. Het gelukt hem ons op die manier voor korteren of langeren tijd te sussen; doch zijn middel is niet afdoende, want onverwacht gaat onze consciëntie weer spreken, en worden wij benauwd door een open schuld. Er is slechts één weg, om den innerlijken onvrede kwijt te worden. Als wij onder de aandrijving des Geestes onze zonden voor den Heere krijgen te belijden, zoo is God rechtvaardig en getrouw, dat Hij ze ons vergeve. Dan probeeren wij ze niet maar door verstrooiing en drogredenen te ontvluchten, doch dan wordt ons zielsoog op Christus en Diens volbrachte borgwerk gericht, en verzekert de Geest met kracht: „Al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen worden als witte wol — als sneeuw, die versch op 't aardrijk nederviel." Rijst de heugenis aan het bedreven kwaad nimmermeer op in de begenadigden? Stellig wel. Het is echter niet ter verdoemenis. De Heere houdt Zijn volk klein en afhankelijk; de Sionieten mogen niet vergeten, wat zij van zichzelven zijn, en dat alleen ongehouden goedheid hun behoudenis waarborgt.

In de verzen, welke wij heden behandelen, laat de Bijbelschrijver ons kennis maken met twee hoofdpersonen uit zijn verhaal: Mordechaï en Esther.

„Er was een Joodsch man op den burcht Susan, wiens naam was Mordechaï, een zoon van Jaïr, den zoon van Simeï, den zoon van Kis, een man van Jemini, die weggevoerd was van Jeruzalem met de weggevoerden, die weggevoerd waren met Jechonia, den koning van Juda, denwelken Nebucadnezar, de koning van Babel, had weggevoerd." De naam Mordechaï was onder de Joden niet ongebruikelijk; dit blijkt uit Ezra 2 : 2 en Neh. 7 : 7. De man, die thans onze aandacht vraagt, was een zoon van Jaïr, een kleinzoon van Simeï, een achterklein zoon van Kis; en deze Kis was een man van Jemini — dit beteekent, dat hij tot den stam Benjamin behoorde. Sommigen hebben gemeend, dat Kis, de vader van koning Saul, een Benjaminiet, bedoeld is, en dat er dus nog koninklijk bloed in Mordechaï's aderen stroomde. Voor deze bewering ontbreken goede gronden; er zitten zelfs allerlei moeielijkheden aan vast. Zoo kan men vragen, waarom dan niet Saul in plaats van Kis vermeld werd. Voorts is de geslachtslijst van Mordechaï wel zeer beknopt en onduidelijk aangegeven, want Saul leefde zes, zeven eeuwen vóór de geschiedenis van Esther. Tevens behoorde Mordechaï dan tot degenen, die met koning Jechonia (ook Jojachin geheeten) in 597 door Nebucadnezar in de ballingschap werden gevoerd; Ahasveros (Xerxes I) regeerde van 485 tot 465; dus moet Mordechaï omstreeks 125 jaar oud zijn geweest. Dit kan desnoods nog; maar in dat geval zou ook Esther reeds een vrij hoogen leeftijd bereikt hebben — wat evenwel in strijd is met de feiten. Wij wezen er op, dat de naam Mordechaï"meer voorkwam; evenzoo is er onder de door Nebucadnezar weggevoerde Benjaminieten een zekere Kis, een naamgenoot van Sauls vader, geweest.

„En hij was het, die opvoedde Hadassa (deze is Esther, de dochter zijn ooms); want zij had geen vader, noch moeder; en zij was een jonge dochter, schoon van gedaante en schoon van aangezicht; en als haar vader en haar moeder stierven, had Mordechaï ze zich tot een dochter aangenomen." Hadassa is een Hebreeuwsch woord, dat mirt of mirtetak beduidt; en Esther is een Perzische naam, welke vermoedelijk ster beteekent. Vanwege haar stralende schoonheid — er wordt nadrukkelijk gezegd, dat haar gestalte bevallig, en haar gelaat bekoorlijk was — zal zij haar nieuwen naam in het paleis hebben ontvangen. Het meisje was een wees; na den vroegtijdigen dood van haar ouders had Mordechaï haar als zijn pleegdochter aangenomen. Haar vader (Abigaïl; zie het 15e vers) was Mordechaï's oom; derhalve waren Mordechaï en Hadassa volle neef en nicht. Hij moet echter omtrent twintig jaren ouder geweest 'zijn, dan het meisie. Uit alles blijkt, dat die twee aan elkaar verknocht waren; zelfs als koningin nog voegde Esther zich naar de raadgevingen van haar pleegvader: en Mordechaï informeerde dagelijks naar Hadassa's welstand in den harem.

Aangaande Mordechaï vernemen wij, dat hij „op den burcht Susan" was (5e vers), en dat hij „zat in de poort des konings" (20e vers). Hieruit valt af te leiden, dat hij tot Ahasveros' dienaren behoorde, en een lagere functie aan het hof vervulde.

„Het geschiedde nu, toen het woord des konings en zijn wet ruchtbaar was, en toen vele jonge dochters samenvergaderd werden op den burcht Susan, onder de hand van Hegaï, werd Esther ook genomen in des konings huis, onder de hand van Hegaï, den bewaarder der vrouwen." Ahasveros had zijn goedkeuring gehecht aan het voorstel der page's, en zoo werd de koninklijke verordening allerwegen bekend gemaakt. De „toezieners" gingen aan het werk; tot in de afgelegenste deelen van het rijk werden de meisjes opgespoord, die in aanmerking kwamen voor den schoonheidswedstrijd; en de uitverkorenen reisden naar Susan, om onder de hoede van den kamerling Hegaï (of Hege; zie 3e vers) te worden gesteld. Een en ander zal stellig minstens een jaar hebben gevorderd. In de omgeving van Susan was men natuurlijk spoediger gereed. Zoo zal Hadassa onder de eersten zijn geweest, die den harem betraden. Want ook zij werd in het huis der vrouwen genomen. Sommige uitleggers meenen, op grond van het woord „genomen", dat dit met den sterken arm is geschied; Wij hebben een vorigen keer opgemerkt, dat er zeker wel meisjes met geweld aan haar familie zijn ontrukt; doch het Hebreeuwsche woord voor „genomen" sluit de gedachte aan dwang niet in. Wij krijgen allerminst den indruk, dat Mordechaï en Hadassa uit beginsel bezwaar hebben gehad tegen een mogelijke echtverbintenis met den heiden Ahasveros. Mordechaï was niet naar Kanaan weergekeerd, hoewel de gelegenheid er toe openstond; hij gevoelde zich blijkbaar in het land der onbesnedenen dus wel thuis, en het leefde niet in zijn ziel: „Eer vergete mijn rechterhand zichzelve, dan dat ik u vergete, o Jeruzalem." Dat was geen bewijs van innige godsvrucht. Zoo zal het hem ook niet bijster zwaar hebben gewogen, dat Hadassa, eenmaal in den harem opgenomen, gedurig Jehovah's inzettingen moest overtreden. Mordechaï leed aan Laodicea's kwaal, de lauwheid. Hij was geen aanhanger van den Perzischen godsdienst — met verontwaardiging zou hij deze beschuldiging hebben afgewezen; maar men kon evenmin beweren, dat hij een geestdriftig belijder van den God der vaderen was. En met Hadassa was het niet beter gesteld. Er zijn Schriftverklaarders geweest, die haar als een geloovige van den eersten rang hebben verheerlijkt; maar de Bijbel geeft daar geen aanleiding toe. Luisteren wij liever, naar hetgeen dr. Kuyper in zijn boek „Vrouwen uit de Heilige Schrift" opteekende: „Haast is het, of Esther u toonen moet, hoe diep Israël zou zijn weggezonken, indien het Kindeke van Maria niet geboren ware."

Misschien heeft Mordechaï overlegd, dat Hadassa. indien zij den eersten prijs uit den schoonheidswedstrijd wegdroeg en met Ahasveros huwde, invloed op den koning kon oefenen ten profijte van haar volk. Maar het doel heiligt de middelen niet; Mordechaï was in een afwijkenden weg. toen hij niet alle krachten inspande om Hadassa buiten den harem te houden, zoodra hij 's konings bevel vernomen had.

Hadassa kwam onder de leiding van Hegaï. „En die jonge dochter was schoon in zijn oogen, en zij verkreeg gunst voor zijn aangezicht; daarom haastte hij met haar versierselen en haar deelen haar te geven, en zeven aanzienlijke jonge dochters haar te geven uit het huis des konings; en hij verplaatste haar en haar jonge dochters naar het beste van het huis der vrouwen." De chef van den harem kwam aanstonds onder den indruk van Hadassa's verschijning; hij kende den smaak van zijn vorst, en besliste bij zichzelven, dat dit meisje een goede kans had Ahasveros' sympathie te gewinnen. Zoo haastte hij zich, aan Esther haar „versierselen" te geven; denkt daarbij niet alleen aan ringen, armbanden, halssnoeren, e.d., maar ook aan de middelen om haar lichamelijke schoonheid te verhoogen: asschingen en massage met reukwater, olie, pomade, zalf, enz. Ook kreeg Hadassa van Hegaï „haar deelen". Wellicht hebben wij daaronder te verstaan het speciale menu, dat haar ter bevordering van een elegant figuur werd voorgezet. Meermalen lezen wij van „deelen", als een portie eten bedoeld is; zie bijvoorbeeld I Sam. 1 : 4 en 5, waar sprake is van de rantsoenen, welke Elkana bij den offermaaltijd aan zijn vrouwen en kinderen gaf. Het woord wordt evenwel tevens in meer algemeenen zin gebruikt; dan vertelt de Bijbelschrijver dus, dat Esther haar rechtmatig aandeel aan voedsel, kleeding, toiletartikelen, en zoo meer ontving. Dit alles werd aan iedere huwelijkscandidate verstrekt. Doch Hegaï betoonde zijn bijzondere ingenomenheid met Esther.Ten eerste wees hij haar zeven staatsiejuffers toe (weer het getal zeven, waarvoor men aan het Perzische hof een voorkeur had); het waren meisjes uit voorname kringen, die in den harem haar passende werkzaamheden verrichtten, en door Hegaï als kamenier, kapster, costumière, dame van gezelschap, enz. ter beschikking van Esther werden gesteld. Ten tweede beval Hegaï, dat voor Esther en haar gevolg vertrekken zouden worden ingeruimd in „het beste van het huis der vrouwen"; kamers, die het rijkst waren gestoffeerd en gemeubileerd, ging Esther bewonen. Een leven van weelde opende zich voor Mordechaï's pleegdochter, die in eenvoudige omgeving was opgegroeid. En... zij liet het zich welgevallen, met verzaking van Jehovah's wetten. Over Dariël en diens drie vrienden lezen wij wat anders. Zij werden opgenomen in het paleis te Babel, om tot hovelingen te worden opgeleid, en kregen, evenals Hadassa, andere namen. Er volgt echter: Daniël nu nam voor in zijn hart, dat hij zich niet zou ontreinigen

met de stukken van de spijze des konings, noch met den wijn zijns dranks; daarom verzocht hij van den overste der kamerlingen, dat hij zich niet mocht ontreinigen." Daniël en zijn vrienden zagen hun wensch vervuld: ij aten het gezaaide, en dronken water (Dan. 1 : 3 e.v.). Vergelijkt daarmede het gedrag van Hadassa, en gij moet toestemmen, dat zij geen toonbeeld vaij godsvrucht kan worden geheeten. Dit komt te meer openbaar, door hetgeen verder wordt medegedeeld.

, , Esther had haar volk en haar maagschap niet te kennen gegeven; want Mordechaï had haar geboden, dat zij het niet zou te kennen geven. Mordechaï nu wandelde eiken dag voor het voorhof van het huis der vrouwen, om te vernemen naar den welstand van Esther, en wat met haar geschieden zou." Waarom had Mordechaï zijn pleegdochter op het hart gedrukt, haar afkomst te verzwijgen? Volgens sommige verklaarders, omdat de Joden gehaat waren, en Esther derhalve weinig kans zou maken om de plaats van Vasthi in te nemen, wanneer men wist, dat zij een Jodin was. Indien deze uitlegging juist is, hebben wij een nieuw bewijs, dat Mordechaï en Hadassa geen bezwaar hadden tegen een huwelijk met Ahasveros, maar integendeel voor de echtverbintenis ijverden. Het staat echter niet vast, dat deze uitlegging waarschijnlijk is. Want er zijn geen berichten tot ons gekomen, dat men de Joden tijdens de Perzische heerschappij verachtte of vijandig bejegende. Wij hooren veeleer van een welwillende gezindheid. Cyrus (Kores) gaf aan de Joden permissie, naar Kanaan terug te keeren; Ezra en Néhemia werden allerminst als verschoppelingen aan het hof behandeld; en ook buiten de Schrift, bij heidensche schrijvers, lezen wij, dat de Perzen geen afkeer van de Joden hadden. Er moet dus wel een andere reden zijn, waarom Mordechaï zijn pleegdochter gebood, haar familie en volk geheim te houden. Het 11e vers geeft de oplossing: Mordechaï had zijn werk in het paleis; zoo kon hij gemakkelijk iederen dag langs de vrouwenafdeeling loopen, een praatje maken met een der bedienden aldaar, en tegelijk informeeren, hoe het ging met de meisjes, die uit alle deelen van het rijk werden samengebracht. Het was niet bevreemdend, dat hij speciaal vroeg naar Esther; zij kwam — zoo kon hij zeggen — uit de buurt van Susan, en daarom interesseerde het hem extra, hoe het met haar gesteld was. Maar het verdiende aanbeveling, dat zulks onopvallend geschiedde. Het zou dan geen argwaan wekken, of tot losse geruchten aanleiding geven, indien hij zijn groet met een boodschap liet overbrengen aan Esther.

Mordechaï werd ongetwijfeld door zijn liefde voor Hadassa gedreven, toen hij haar verbood te vertellen, dat zij een Jodin en een pleegdochter van hem was. Doch daarmede is de zaak niet goed gepraat. Mordechaï's opdracht en Esthers gehoorzaamheid daaraan zijn berispelijk. Want haar verzwijgen van haar familie en volk sloot een verloochening van haar geloof en van den God harer vaderen in. Wel kon zij onbespied, in de binnenkamer, voor Jehovah zich buigen, doch in het openbaar mocht zij niet door woord en daad den Heere belijden. Indien zij Gods wetten eerbiedigde, zou het alras blijken, dat zij evenals Mordechaï — van wien het wèl bekend was — tot de Joden behoorde. Een dergelijke halfslachtigheid wordt nog aangetroffen. Men wil niet ongodsdienstig wezen, den Bijbel niet gesloten laten, het gebed niet verzuimen, o neen! Maar het kan onaangename of nadeelige gevolgen hebben, wanneer de buitenwereld er van weet, en dus... laat niemand het bemerken, dat wij tot den Heere opzien. Het is evenwel geen onschuldige zaak, zoo het licht onder een korenmaat wordt geplaatst. Van Mozes lezen wij in Hebr. 11, dat hij door het geloof Jehovah en Diens volk stelde boven de eer en de schatten van Egypte. Aldus deden Mordechaï en Hadassa niet; hun vleeschelijke berekeningen voerden den boventoon. Naar souverein welbehagen verkoos de Heere Esther tot haar hooge waardigheid, en stellig niet om haar godsvrucht. Gelukkig, wie den moed ontvangt om voor zijn Koning uit te komen, al blijven moeite en verdriet dan niet bespaard. Over hen, die toonen, uit welk beginsel zij leven — al is het met veel gebrek en beving — heft Christus Zijn hand op: „Een iegelijk, die Mij belijden zal voor de menschen, dien zal Ik ook belijden voor Mijn Vader, die in de hemelen is." Doch wie volhardt in het verloochenen van Hem, om de wereld te gewinnen, zal hooren: „Gaat weg van Mij, Ik heb u nooit gekend."

Utr.

E. v. M.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 november 1953

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

HET BOEK ESTHER

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 november 1953

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's