Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET BOEK ESTHER

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET BOEK ESTHER

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

HAMAN, DE AGAGIET

II.

Toen Haman zag, dat Mordechaï zich niet neigde, noch zich voor hem nederboog, zoo werd Haman vervuld met grimmigheid. Doch hij verachtte in zijn oogen, dat hij aan Mordechaï alleen de hand zou slaan (want men had hem het volk van Mordechaï aangewezen); maar Haman zocht al de Joden, die in het gansche koninkrijk van Ahasveros waren, namelijk het volk van Mordechaï, te verdelgen. In de eerste maand (deze is de maand Nisan), in het twaalfde jaar van den koning Ahasveros. wierp men het Pur, dat is het lot, voor Hamans aangezicht, van dag tot dag, en van maand tot maand, tot de twaalfde maand toe; deze is de maand Adar. Want Haman had tot den koning Ahasveros gezegd: Er is een volk, verstrooid en verdeeld onder de volken in al de landschappen uws koninkrijks; en hun wetten zijn verscheiden van de wetten aller volken; ook doen zij des konings wetten niet; daarom is het den koning niet oorbaar hen te laten blijven. Indien het den koning goeddunkt, laat er geschreven worden, dat men hen verdoe; zoo zal ik tien duizend talenten zilvers opwegen in de handen dergenen, die het werk doen, om in des konings schatten te brengen. Toen trok de koning zijn ring van zijn hand, en hij gaf hem aan Haman, den zoon van Hammedatha, den Agagiet, der Joden tegenpartijder. En de koning zeide tot Haman: Dat zilver zij u geschonken, ook dat volk, om daarmede te doen, naar dat het goed is in uw oogen.

Esther 3:5-11.

Haman was er opmerkzaam op gemaakt, dat Mordechaï niet voor hem neerboog. Toen hij weder het paleis zou betreden, keek hij natuurlijk scherp toe. Ja, daar bleef die Jood stokstijf staan. „Toen Haman zag, dat Mordechaï zich niet neigde, noch zich voor hem nederboog, zoo werd Haman vervuld met grimmigheid. Doen hij verachtte in zijn oogen, dat hij aan Mordechaï alleen de hand zou slaan (want men had hem het volk van Mordechaï aangewezen); maar Haman zocht al de Joden, die in het gansche koninkrijk van Ahasveros waren, namelijk het volk van Mordechaï, te verdelgen." Haman werd vervuld

met grimmigheid, doch bleef voor het uiterlijke de statige groot-vizier; hij beheerschte zich, en stortte geen vloed van booze woorden uit over den man, die hem de verschuldigde eerbewijzen onthield. Een roode gloed over zijn wangen en een flikkering in zijn oogen zullen het eenige teeken van zijn opvlammenden toorn zijn geweest. Nog wekt het de ergernis der wereld, wanneer de Sionieten, uit gehoorzaamheid aan hun Koning, niet bukken voor haar voorschriften, doch stokstijf blijven staan. Zij mogen er wel godsdienstige , , liefhebberijen" op na houden, indien zij maar niet hinderlijk tegenstreven, doch zich schikken naar de gangbare regels. Gelukkig, wie geleerd heeft het misnoegen Gods méér te vreezen, dan de vijandschap der wereld.

Wij lezen niet, dat Haman in drift tegen Mordechaï is uitgevaren; en evenmin, dat hij den Jood aanstonds heeft laten gevangen zetten. Ziet hierin 's Heeren bewarende hand, over Israël uitgestrekt. Zoo Mordechaï van zijn vrijheid ware beroofd, had hij niet werkzaam kunnen zijn ten profijte van zijn belaagde volk. Haman „verachtte in zijn oogen" (het was hem te gering), zich uitsluitend op Mordechaï te wreken; diens geheele volk, wijd en zijd verspreid, moest het ontgelden. Het is niet aan te nemen, dat Haman •— hoe wreed hij ook moge geweest zijn — een algemeene klopjacht op de Joden heeft georganiseerd, enkel dewijl één hunner, Mordechaï, hem niet genoegzaam had gerespecteerd. Beteekenisvol laschte de Bijbelschrijver in zijn verhaal de opmerking in. dat men den groot-vizier het volk van Mordechaï had aangewezen. Hieruit valt af te leiden, dat door Mordechaï's standvastigheid de oude wrok van Amalek jegens Israël in Haman oplaaide. De Amalekieten waren vrijwel van den aardbodem verdwenen; daarvan droegen de Joden de schuld. Ha! Nu "kon Haman hen met gelijke munt betalen, en Israël uitroeien. De vertoornde man zag evenwel voorbij, dat Amalek telkens de vijandigheden had geopend, en dat Israël daarom op Jehova's bevel zoo gestreng was opgetreden. Het spreekt van zelf, dat Haman drogredenen had, om zijn moordlust goed te praten. Alle Joden waren, gelijk Mordechaï, dwars en halsstarrig, als hun godsdienst in het geding kwam. Zij waren derhalve onbetrouwbaar op het stuk van gehoorzamen aan 's konings wetten, en alzoo waren zij staatsgevaarlijk. Het verdiende dan ook aanbeveling, niet alleen Mordechaï, doch zijn gansche volk onschadelijk te maken. De haat van Amalek tegen Israël kwam in Haman nog eens openbaar. En op den achtergrond woelde de haat van den satan tegen Jehovah's bondsvolk, en voornamelijk tegen Jehovah's Gezalfde, die uit dat volk zou voortkomen.

Mordechaï en Israël waren staatsgevaarlijk, en moesten dus uit den weg worden geruimd. Telkens weer is deze aanklacht tegen 's Heeren getrouwen ingebracht. De Heiland werd als een vijand van den staat aan Pilatus voorgesteld; hij verkeerde het volk, ruide het op tegen het

wettig gezag, en leerde, dat men aan den keizer geen schatting (belasting) zou betalen. De eerste Christenen werden bloedig vervolgd: ok zij waren staatsgevaarlijk, dewijl zij weigerden wierook te branden voor het borstbeeld van den Romeinschen keizer. Zoo is het gebleven tot heden toe. Herinnert u, hoe gedurende de laatste twintig, dertig jaar bijzonderlijk de kerken, haar voorgangers en leden het moesten ontgelden, omdat zij in 's Heeren naam tegen regeeringsmaatregelen protesteerden. Men vergeet, dat de Christenen Rom. 13 : 1 niet uit den Bijbel schrappen; doch dat hun onderworpenheid een grens heeft, wanneer de overheid in strijd met Gods ordinantiën handelt. Zoo beleed prins Willem: Den koning van Hispanje heb ik altijd geëerd"; doch toen de Spaansche vorst volhardde in het vertreden der volksrechten en in het knevelen van de gewetensvrijheid zwoeren de Staten hem als heer der Nederlanden af.

„In de eerste maand (deze is de maand Nisan), in het twaalfde jaar van den koning Ahasveros, wierp men het Pur, dat is het lot, voor Hamans aangezicht, van dag tot dag, en van maand tot maand, tot de twaalfde maand toe; deze is de maand Adar." De groot-vizier, een bijgeloovige heiden, wenschte te weten, welke tijd gunstig was voor de volvoering van zijn wraakplannen. Wellicht door middel van een soort dobbelsteenen of kaarten liet Haman het Pur, het lot, werpen. Priesters of waarzeggers zullen dit werk hebben gedaan. Eerst besliste men, welke maand aanbevelenswaardig was voor de onderneming, en vervolgens welke dag dier maand. Aan het begin van het jaar geschiedde zulks, en het lot wees uit, dat de twaalfde maand pas geschikt zou wezen voor het welslagen. Verderop wordt nog medegedeeld, dat het de dertiende dag van de maand Adar moest zijn. In de voorafgaande elf maanden — zoo beweerden de „deskundigen" — was het niet raadzaam de zaak aan te pakken. Nog eens, dit alles was bijgeloof. Toch schromen wij niet Spr. 16 : 33 aan te halen: Het lot wordt in den schoot geworpen, maar het beleid daarvan is van den Heere." In de eerste maand, Nisan geheeten (omstreeks Maart en April), wierp men het Pur, en het bleek, dat Haman nog bijna een jaar had te wachten. Er was dus ruimschoots gelegenheid voor Mordechaï en Esther om, naar Gods beschikking, Haman te weerstaan; en insgelijks voor Ahasveros, om een nieuw bevelschrift ten gunste van de Joden uit te vaardigen. Indien het Pur op een der eerste maanden van het jaar ware gevallen, zou een verhinderen van Hamans toeleg, naar den mensch gesproken, uiterst bezwaarlijk zijn geweest. Het blijkt, dat de Allerhoogste ook heidensche practijken dienstbaar kan maken aan de volvoering van Zijn raad. Zoo is het eveneens gegaan bij de wijzen uit het Oosten, die meenden gewichtige gebeurtenissen op aarde uit den stand der sterren te kunnen aflezen. De Heere gebruikte hun averechtsche inzicht, opdat zij als de eerstelingen uit de

Overigens mogen wij het werpen der loten niet in ieder geval afkeuren. Op de erve des Verbonds komt het voor. Zoo zijn, onder aanroeping van Gods Naam, de schuldige Achan in Jericho, Saul bij de koningskeuze, en de opvolger van Judas in den apostelkring door het lot aangewezen. De vermaarde predikant Felix wist bij een beroep niet, welken weg hij moest gaan. Hij schreef twee brieven, een van aannemen en eeen van bedanken. Na zijn knieën te hebben gebogen, verzocht hij aan zijn huishoudster een der beide brieven te posten, en den anderen te laten liggen. In den vrede des geloofs heeft hij de aldus verkregen beslissing aanvaard. Laat ons echter met het middel der loting bedachtzaam en eerbiedig omgaan, opdat wij het niet verlagen tot dobbelen of gokken, en zoodoende aan het onheilige heidendom vervallen.

In het 7e vers is de Bijbelschrijver ietwat vooruitgeloopen op den gang der gebeurtenissen, hetgeen de levendigheid van zijn verhaal verhoogt. Haman liet het lot werpen, maar alvorens dit te doen moest hij de zaak toch eerst met den koning besproken hebben. Daarom begint het 8e vers met het woord „want", ter verklaring van hetgeen zoo juist is vermeld. „Want Haman had tot den koning Ahasveros gezegd: Er is een volk, verstrooid en verdeeld onder de volken in al de landschappen uws koninkrijks; en hun wetten zijn verscheiden van de wetten aller volken; ook doen zij des konings wetten niet; daarom is het den koning niet oorbaar hen te laten blijven. Indien het den koning goed-1 dunkt, laat er geschreven worden, dat men hen verdoe; zoo zal ik tien duizend talenten zilvers opwegen in de handen dergenen, die het werk doen, om in des konings schatten te brengen." Hier zien wij Haman in zijn kracht. Oogenschijnlijk ijvert hij voor de eer van zijn vorst en voor de belangen van het rijk, maar onder de bedrijven heeft hij zichzelven op het oog. Er is een volk — zoo bericht hij — dat er heel aparte wetten op nahoudt. Dat is niet zoo erg; maar het ernstige is, dat zij daardoor de wetten van den koning niet naleven. Bovendien is het bedenkelijk, dat dit volk — voorzichtigheidshalve verzwijgt Haman den naam van het volk — verspreid woont onder de natiën; nu kunnen zij allerwegen in hun omgeving aansporen tot verzet tegen Ahasveros' bevelen. Zij verzwakken dus het gezag van den troon, en ondermijnen de kracht van den staat. Het is niet betamelijk — zoo betoogde Haman verder — dat zulke lieden in leven blijven. Het behage den koning een gebod uit te vaardigen, dat alle leden van dit volk, in welke provincie des rijks zij ook verblijf houden, worden uitgeroeid. De schatkist zal hun belastinggelden dan derven; en dat is geen onverschillige zaak, daar de (mislukte) veldtocht tegen Griekenland zware financiëele offers vergde. Ook deze aangelegenheid heeft de sluwe Haman overwogen, en uit zijn eigen vermogen wil hij een bedrag van omstreeks vijftig millioen gulden aan de betrokken ambtenaren ter hand

stellen, om deze som in Ahasveros' schatkamer te bergen. Wat betoont de Agagiet zich een trouw dienaar van de kroon. Wat slooft hij zich uit voor het welzijn van het rijk! De koning mag ingenomen zijn met zulk een groot-vizier! Maar achter al zijn voortreffelijkheid school Hamans zelfzucht: de Amalekiet wilde de voldoening smaken, zich grondig op den ouden vijand, de Joden, te hebben gewroken.

„Toen trok de koning zijn ring van zijn hand, en hij gaf hem aan Haman, den zoon van Hammedatha, den Agagiet, der Joden tegenpartijder. En de koning zeide tot Haman: at zilver zij u geschonken, ook dat volk, om daarmede te doen, naar dat het goed is in uw oogen." Ahasveros had een blind vertrouwen in zijn grootvizier. Hij vroeg niet eens, welk volk deze op het oog had. Zijn zegelring reikte hij aan Haman over, en dit beteekende, dat de koning geen inzage wenschte van de staatsstukken en brieven, welke op de zaak betrekking hadden — met den ring kon Haman ze vrijelijk waarmerken. (Zoo handelde de Faraö ook met Jozef, Gen. 41 : 42.) Met „dat volk —• Ahasveros kende den naam niet en had er ook geen belangstelling voor — mocht Haman naar welgevallen doen. Zijn aanbod van de ijftig millioen gulden was edelmoedig; hasveros wilde voor hem niet onder oen, en met een hoffelijk gebaar zeide de oning, dat hij de som gelds aan zijn gunteling teruggaf.

Bij enkele gedeelten van het behandelde leggen wij den vinger. Haman verklaarde, dat de wetten der Joden verscheiden waren van de wetten der overige volkeren. Inderdaad, Jehovah had hun Zijn geboden gegeven; dat was hun roem (ziet het slot van den 147en Psalm). Over het geheel genomen was het geestelijke leven der Joden toentertijd ingezonken; toch kwam het openbaar, dat zij geen heidenen waren. Zoo is het nog; de gemeente van Jezus Christus moge zich aan wereldgelijkvormigheid schuldig maken, niettemin ver-, toont zij een eigen stempel, dewijl het Woord des Heeren gezaghebbend is voor haar geloof en leven. Zij kent andere beginselen dan degenen, die God niet vreezen. Daardoor heeft zij het niet gemakkelijk; zij is „de secte, die wedersproken wordt". En evenwel zullen wij vragen, dat bekwaammakende genade haar in haar uitzonderingspositie houde, als een aanbeveling voor haar Koning en als een protest tegen haar God-miskennende omgeving.

Ahasveros had een blind vertrouwen in Haman, en bevestigde dit door zijn zegelring af te staan. Och, hadden wij zulk een crediet op den Heere. Hij is het zoo waard — wat van den Agagiet allerminst kan worden gezegd. En. Hij beteekent en verzeqelt Zijn Woord door de Sacramenten. Nochtans beschaamt Ahasveros ons: wij zijn ongeloovig, wankelmoedig, twijfelzuchtig. Zelfs na ontvangen genade hebben wij de opwekking noodig: „Voed het oud vertrouwen weder." Grif leenen wij het oor aan binnen-en buitenpraters; maar op Gods getuigenis, dat eeuwig zeker is, verlaten wij ons niet. Wat zou er van terecht komen, indien de Heere geen geduld had met Zijn bondelingen. Gedurig mag wel worden gevraagd, dat Hij ons inwinne voor het geloof, beware bij het geloof, en terugleide in het geloof. Verruimd halen wij adem, als wij waarlijk op Hem mogen bouwen. Wij zijn dan niet meer op oriszelven aangewezen; doch gelijk Ahasveros de zaak der Joden in Hamans hand legde, zoo krijgen wij onze tijdelijke en eeuwige belangen, tezamen met onze zorgen voor anderen en met onze begeerte naar de grootmaking van 's Heeren Naam, om Christus' wil te leggen aan Gods hart. Zalig, wie het blinde vertrouwen, althans bij aanvang, kennen mag.

Utr.

E. v. M.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 december 1953

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

HET BOEK ESTHER

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 december 1953

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's