Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De gelukkige begiftigden

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De gelukkige begiftigden

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Doch Gode zij dank voor Zijn onuitsprekelijke Gave.

2 Corinthe 9:15.

Wij mochten met elkander op het Kerstfeest mediteren over de onuitsprekelijke Gave, die in Christus Jezus is neergelegd in de kribbe van Bethlehem. Als wij dat mogen doen bij het licht van Gods Woord en van Gods Geest, dan wordt er zo onuitsprekelijk veel gezien in het Kindeke, liggende in de kribbe. Dan komen wij tot de kribbe, tot het Kindeke Jezus, om te aanbidden met de herders en met de wijzen.

Maar van de Gave mochten wij opzien tot de Gever, toen wij .tezamen overpeinsden het „Gode zij dank!" Een voorrecht i.s het, als het daartoe mag komen. Daar moet het heen als gans rechtelozen eindigen in de grote en milde Gever. Hij heeft deze Gave geschonken en Hij heeft dat gedaan om verlorenen te redden, om armen rijk te maken. „Alzo lief heeft God de wereld gahad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe" (Joh. 3 : 16).

Er is dus alle reden, om acht te geven op de onuitsprekelijke Gave, op de grote en milde Gever, maar dan ook, zoals wij nu hopen te doen, op de gelukkige begiftigden, op hen, die mogen stamelen: „Doch Gode zij dank voor Zijn onuitsprekelijke Gave."

Wie zijn die gelukkige begiftigden? — Het zijn mensen, en geen engelen. Voor de gevallen engelen is er geen Verlosser. „Hij neemt de engelen niet aan." Zij zijn overgegeven aan de ketenen der duisternis om tot het oordeel bewaard te worden. O, welk een wonder! Met voorbijgang van engelen begiftigt God de Heere mensen met de onuitsprekelijke Gave Zijns Zoons.

De gelukkige begiftigden zijn mensen, niet slechts met voorbijgang van engelen, maar ook met voorbijgang van zovele anderen van hun geslacht. De strijdende Kerk op aarde is altijd maar een klein kuddeke. In de hemel, daar is het een schare, die niemand tellen kan.

Onder het overpeinzen van dit alles buigt uw ziel, die daarin delen mag, zich wel eens ter neder. Gij kunt niet doorgronden, waarom gij zijt aangezien in eeuwige liefde, waarom gij zo zijt begiftigd, terwijl de Heere God anderen, in uw gemeente, in uw familie, in uw huis, laat wandelen in hun wegen, anderen, die toch niet slechter zijn dan gij, anderen, die gij in menig opzicht misschien boven u stelt. En wanneer gij dan vraagt in dankbare verwondering: „waarom toch, Heere? waarom toch? ", dan moet gij steeds weer eindigen in Gods souvereine genade, in Zijn vrijmachtig welbehagen.

„Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen."

De gelukkige begiftigden zijn dus gans onwaardigen. Onwaardig zijn zij zelfs tijdelijke zegeningen, hoe zouden zij dus recht hebben op déze Gave? — Zij zijn van nature opstandelingen, vijanden van God. Ja, zij zijn zelfs uit en van zichzelf tegenstrevers, verwerpers van de onuitsprekelijke Godsgave.

Wij hebben van nature geen oog voor de schoonheid, voor de kostelijkheid, voor de waardij van deze Gave. Ons oog vliegt op allerlei dingen, het wordt niet verzadigd van zien. Maar de Gave, in Christus geschonken, keurt het geen blik waardig. Ja, het is hard, dat wij zulk een oordeel moeten uitspreken, maar het is de waarheid. Zie slechts rondom u! Waarvoor hebben de mensen van nature oog en oor? Immers niet voor de dingen van Gods Koninkrijk, maar voor alles wat de wereld oplevert, voor de begeerlijkheid des vleses, de begeerlijkheid der ogen, en de grootsheid des levens. Als daarover wordt gesproken, als daarvan iets valt te zien, dan staan de oren open, en de ogen fonkelen. En de grote Godsgave wordt voorbijgezien, als ware zij waardeloos.

En dus onze ogen moeten worden geopend en onze begeerten opgewekt. Zalig, wien dit mag gebeuren. Die ziet iets van de heerlijkheid van deze Gave. Die merkt iets van het glanzen van de Parel van grote waarde. Dan verliezen de dingen der wereld haar waarde meer en meer. De bede stijgt op uit de ziel: , , o, mocht die schat, die Gave, ook mijn deel eens worden."

Aan deze dingen hebben al dé gelukkige begiftigden kennis. Zij weten, dat zij van zichzelf nooit naar de onuitsprekelijke Gave zouden hebben begeerd. Zij belijden: „het is Gods genade, dat ik een oog ontving voor haar begeerlijkheid." Alle werkzaamheden der ziel om die Gave deelachtig te worden, leren zij toe te schrijven aan de invloeden des Heiligen Geestes.

Begeren is echter nog geen hebben, geen bezitten. Maar, als het begeren nu al zo gelukkig maakt, en zo zoet is, wa: moet dan het ogenblik niet zalig zijn, waarop gij van God het geloof ontvangt, om daarmede als met een hand, Zijn onuitsprekelijke Gave aan te nemen, 't Is niet om uit te spreken, wat er in de ziel omgaat, . !s gij na begeerd, gebedeld en geworsteld te hebben om deze Gave, eindelijk moogt zeggen: „zij is ook voor mij; God de Heere Zelf heeft het mij te geloven gegeven."

Wij prijzen u gelukkig, rijkelijk begiftigden! Gij waart blind, en nu moogt gij met de blindgeborene zeggen: „één ding weet ik, dat ik blind was, en nu zie." — Gij waart arm, en nu zijt gij rijk, rijk in Christus. — Gij laagt onder Gods vloek en nu deelt gij in Zijn zegen. Gij hebt een onuitsprekelijke Gave ontvangen, en nu zijt gij dan ook onuitsprekelijk gelukkig. Al zijt gij arm naar de wereld, ongelukkig naar het lichaam, veracht door de mensen, als gij deze Gave bezit, zijt gij, ondanks alles, een mens om jaloers op te wezen.

„Een mens om jaloers op te wezen? " —» dat kunt gij van uzelf niet geloven. En toch is het zo. Niet om wat gij zijt in u-zelf, maar om wat God voor u en aan u heeft gedaan, om wat Hij u heeft willen schenken. Als gij daarvoor een oog hebt, als gij ziet, wie de Heere Jezus voor u is, dan kan uw hart toch wel eens vol zijn, tot overvloeiens toe. Dan benijdt gij de wereldling niet, al schijnt hij nog zo gelukkig. Dan kunt gij niet zwijgen. Met de apostel roept gij uit: „Doch Gode zij dank voor Zijn onuitsprekelijke Gave!"

De gelukkige begiftigden zwijgen veel te veel. Er zijn zoveel vijandelijke machten, die de toon van lof en dank trachten te smoren in het harte. De duivel doet al wat in zijn vermogen is, om het , , Gode zij dank" te doen verstommen. De wereld tracht u het zwijgen op te leggen. En uw eigen zondige vlees, de oude mens, heeft zulk een afkeer van het „Gode zij dank", dat het u tot lastering van Gods naam poogt te brengen.

Maar gelukkig! Als Gods Geest werkt, wie zal het dan keren? Als die lieve en Heilige Geest met Zijn invloeden in uw ziel afdaalt, dan geldt weer dit woord: „Indien dezen zwegen, zo zouden de stenen haast spreken", dan jubelt ook gij: „Doch Gode zij dank voor Zijn onuitsprekelijke Gave." Als gij geleid wordt naar de kribbe van Bethlehem, om daar te bewonderen en te aanbidden, dan kan het van binnen wel eens zo Kerstfeest zijn, dat gij niet kunt spreken van blijdschap. Uw stem stokt in uw keel. Maar in uw ten hemel gericht oog staat te lezen het: „Gode zij dank", en evenzo, in glinsterend schrift, in de traan, die biggelt langs uw wangen. Het is de hartelijke verzuchting, die opstijgt uit het diepst van uw ziel:

Och, of nu al wat in mij is, Hem preez'!

Mijn lezer: Doch Gode zij dank voor Zijn onuitsprekelijke Gave", zo zong als 't ware de apostel Paulus. En dan eerst is het Kerstfeest voor ons, als ook wij van dit alles iets mogen kennen 1 . Met deze woorden van 2 Cor. 9:15 moeten wij dus inkeren tot onszelf, om onszelf af te vragen: heb ik er kennis aan? " Ach, wat is een Kerstfeest, een Christusfeest zonder Christus? En toch hebt gij het misschien reeds twintig, dertig, veertig of nog meerdere tientallen van jaren zonder Hem gevierd. Is het nu weer zo geweest?

O, mocht die gedachte: „een Kerstfeest zonder Christus", u eens zo vreselijk zijn, dat gij op de knieën valt voor God, om Hem te smeken: „och, dat de Heere Jezus eens geboren werd ook in mijn hart. Geef mij, uit genade, die grote Kerstgave!"

Als het daartoe met u niet komt in het heden der genade, dan zullen al de Kerstfeesten, die gij meegemaakt hebt, tot in der eeuwigheid toe tegen u getuigen. O, wat zal dat niet zijn, als gij in de hel uzelf zult moeten aanklagen, sprekende: „door mijn eigen schuld mis ik alles, nooit heb ik naar die onuitsprekelijke Gave begeerd, altijd heb ik mijn handen begerig uitgestrekt naar wat de aarde biedt." Hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zo grote zaligheid geen acht nemen?

O, mijn medezondaren, wij moeten de knieën leren buigen. Wij moeten de wereld de scheidbrief geven. Wij moeten last krijgen van onze ongerechtigheden en van onze gerechtigheden. Wij moeten als armen leren roepen om die onuitsprekelijke Godsgave.

Wat wij u bidden mogen, mijn lezer, buig u nu eens ter neder. Stel niet uit. Met de apostel Paulus komen wij tot u. u biddende: „Zo zijn wij dan gezanten van Christuswege, alsof God door ons bade: wij bidden van Christus wege, laat u met God verzoenen."

Maar, misschien zijn de begeerten naar de onuitsprekelijke Gave Gods, naar het geboren Kindeke u niet geheel vreemd meer. Misschien zijn er ogenblikken, waarin gij in oprechtheid des harten moogt zeggen: „in de wereld kan ik het niet meer vinden, van mijn zonden heb ik meermalen zo'n last, met het oog op de Heere Jezus te mogen getuigen: „Hij is de mijne, en Ik ben de Zijne", dat is somtijds het verlangen mijner ziel." Wellicht kent gij ogenblikken, waarin gij u vertederd gevoelt onder het overdenken van, en het vragen om deze dingen, ogenblikken, waarin gij hope hebt, dat God met u bezig is.

En toch! niet waar? als dan dat gevoel, die vertedering, weer weg is, dan staat gij weer, niet wetende, wat van u zelf te denken, dan staat gij weer niet wetende, waartoe te behoren. Met de wereld kunt gij niet meer van harte meedoen; dan wordt uw ziel gekweld, en gij zijt niet rustig, niet op uw gemak. Onder Gods kinderen durft gij u niet rekenen. Vreze maakt zich van u meester, als gij denkt: „Zou ik misschien gelijk zijn aan de vrouw van Lot, die uit Sodom uittrok, maar toch omkwam? , zou mijn beeld getekend zijn in een Orpa, die een eindweegs met Naomi meeging, maar ten slotte toch terugkeerde naar het afgodische Moab, al was het ook onder tranen? Zou ik gerekend moeten worden onder de dwaze maagden, die uitgingen de bruidegom tegemoet, maar die toch niet mee ingingen tot de bruiloft, omdat zij niet gereed waren, omdat zij geen olie hadden?

En nu weten wij, dat gij als 't ware smeekt: „neem toch die vreze van ons, maak het ons duidelijk, dat wij niet gelijk zijn aan de vrouw van Lot, aan Orpa, aan de dwaze maagden." Maar, mijn lezer, dat kan en dat mag ik niet. Deze dingen zijn tot onze lering, tot onze waarschuwing beschreven, 't Gaat op een eeuwigheid aan. Wat baat u een ingebeelde hemel? Gij gaat er immers mede naar de hel. Onderzoek daarom uzelf nauw, opdat gij niet bedrogen uitkomt. Smeek de Heere om licht, om het licht van Zijn Woord en Geest.

„Maar", vraagt gij, „hebt gij dan geen enkel troostwoord voor mij? " — Ja, mijn lezer, dit zij u allereerst tot troost: gij zijt nog in het heden der genade. Als gij dus niet zijt, waar gij komen moet, het is nog niet te laat. En bovendien, als gij waarlijk bekommerd zijt, als gij gevoelt de Heere Jezus niet te kunnen missen, dan zult gij niet omkomen. Gods kinderen zijn niet allen eikebomen der gerechtigheid. Er zijn ook van die zwakke, tere plantjes onder. Juist voor het kleine, voor het zwakke zorgt de Heere zo teder. „Hij zal het gekrookte riet niet verbreken, de rokende vlaswiek zal Hij niet uitblussen."

O, dat het pas gevierde Kerstfeest voor u eens mocht zijn een oorzaak van blijdschap en verheuging des harten, omdat gij iets moogt zien van de schoonheid van die onuitsprekelijke Gave Gods, die in Christus werd geschonken. Vergeet het niet, dat God nooit zegt tot een zoekende ziel: „Zoek Mij te vergeefs."

Kinderen Gods onder onze lezers, die door genade weet, wat het is arm te zijn in uzelf, maar ook, wat 't zegt, rijk te zijn in Christus, hoe staat het met ü? Gij weet te vertellen van zalige tijden, van rijke genietingen, maar hoe is het nü? Moet de Koning Zijner Kerk misschien ook van u zeggen: „Ik heb tegen u, dat gij uw eerste liefde hebt verlaten? " O, moet dan niet schaamte uw aangezicht bedekken, als gij denkt aan de onuitsprekelijke Gave, aan de milde Gever, waarvan onze tekst, waarvan de kribbe van Bethlehem spreekt?

Belijdt dan uw schuld. Smeekt om weder ingeleid te worden in de betekenis van het Kerstfeest.

God wil voor Zijn gaven gedankt worden. Is 't dan niet ontzettend, als zelfs de gelukkige begiftigden zwijgen? O, dat Gods Geest u weder geve de vreugde Zijns heils. Dan zult gij klagen over uzelf, maar ook roemen in de Heere. Immers, hoe uw weg ook moge zijn door dit leven, hobbelachtig, moeilijk, gevaarlijk misschien, toch zijt gij zeer vrolijk in de Heere, als gij zien moogt op het geboren Kindeke. Dan juicht gij: „Doch de Heere zij dank voor Zijn onuitsprekelijke Gave!"

Z.

S. v. D.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 januari 1954

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De gelukkige begiftigden

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 januari 1954

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's