Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET BOEK ESTHER

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET BOEK ESTHER

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

NAAR AHASVEROS

II.

Toen riep Esther Hatach, een van de kamerlingen des konings, welke hij voor haar gesteld had, en zij gaf hem bevel aan Mordechaï, om te weten wat dit, en waarom dit ware. Als Hatach uitging tot Mordechaï, op de straat der stad, die voor de poort des konings was, zoo gaf Mordechïa hem te kennen al wat hem wedervaren was, en de verklaring van het zilver, hetwelk Haman gezegd had te zullen wegen in de schatten des konings. voor de Joden, om ze om te brengen. En hij gaf hem het afschrift der geschreven wet, die te Susan gegeven was, om hen te verdelgen, dat hij het aan

Esther liet zien, en haar te kennen gaf, en haar gebood, dat zij tot den koning ging, om hem te smeeken, en van hem te verzoeken voor haar volk. Hatach nu kwam, en gaf Esther de woorden van Mordechaï te kennen. Esther 4 : 5—9.

Allerwegen, waar het koninklijke bevelschrift werd gepubliceerd, heerschte diepe verslagenheid onder de Joden; zij trokken het rouwgewaad aan, en gingen weeklagend rond. Niemand was méér geschokt, dan Mordechaï. Tot in bijzonder-' heden kwam hij op de hoogte van de toedracht der zaak; hij vernam, dat zijn weigering om voor Haman te buigen — zulks

in gehoorzaamheid aan Jehovah's ordinantie — de aanleiding was tot het afgrijselijke besluit. Ongetwijfeld heeft hij zijn nood aan den Heere voorgelegd, doch dit weerhield hem er niet van, ook zelf te doen wat in zijn macht stond. Hij overlegde, dat Esther de aangewezen persoon was om, als instrument in Gods hand, voor haar volk te strijden. Mordëchaï was een toonbeeld van jammer, toen hij over den straatweg liep, waaraan het paleis was gelegen. Zoo zocht hij Esthers aandacht te trekken. De hofdames en kamerlingen herkenden hem, en deelden aan de koningin mede, wat zij gezien hadden. Esther ontroerde er van; zij zond een lakei met kleederen ter vervanging van den zak — dan mocht Mordëchaï door de poort gaan, en dichter bij den harem komen, zoodat zij zich gemakkelijker met hem in verbinding kon stellen. Mordechaj[ weigerde echter den zak af te leggen, en gaf den lakei geen verklaring van zijn handelwijze mede. Hieruit viel voor Esther op te maken, dat ten eerste Mordechaï's droefheid buitengewoon hevig was, en dat hij ten tweede de reden van zijn bewogenheid niet aan een onbekenden paleisdienaar wilde vertellen.

„Toen riep Esther Hatach, een van de kamerlingen des konings, welke hij voor haar gesteld had, en zij gaf hem bevel aan Mordëchaï, om te weten wat dit, en waarom dit ware." Een van de kamerheeren (eunuchen), die Ahasveros ten dienste van de koningin had aangewezen, heette Hatach. Esther had bemerkt, dat hij een betrouwbaar man was. Wellicht was hij reeds meermalen de verbindingsschakel geweest tusschen de koningin en haar pleegvader, en wist hij ook, dat die beiden familie van elkaar waren. In elk geval genoot hij insgelijks het volle vertrouwen van Mordëchaï, want deze lichtte hem breedvoerig over den stand van zaken in < — aan den lakei had Mordëchaï evenwel niets verteld. Menschen, op wie wij in alle omstandigheden staat kunnen maken, worden zelden aangetroffen. Het is een voorrecht, zoo gij er een in uw kring hebt. Iemand, voor wie(n) gij niets behoeft te verheimelijken, aan wien gij alles moogt zeggen, bij wien gij als het ware hardop kunt denken. Gij hebt niet te vreezen, dat uw woorden onbescheiden aan anderen worden overgebracht, dat aan uw daden een averechtsche strekking wordt toegeschreven, dat uw bedoelingen expresselijk verkeerd worden uitgelegd. Ja, het is een onwaardeerbaar voorrecht, zoo gij er een hebt ontmoet, voor wien gij uw hart met zijn hopen en vreezen, met zijn twijfelzucht en ongeloof, met zijn booze neigingen en boezemzonden, durft blootleggen — een, die u begrijpt, en u tot een hand en voet begeert te zijn. Terecht verwerpen wij de roomsche gedwongen biecht; doch daarmede is allerminst ontkend, dat het ontlasten van het overkropt gemoed voor een toegenegen oor een weldaad mag worden geacht. Zeker, het eerste (en ook het laatste) is, dat wij ons hart krijgen uit te storten voor den Heere God; dit sluit evenwel niet uit, dat Hij Zich van een medereiziger naar de eeuwigheid bedienen wil, om ons in onze nooden Zijn heil te doen zien. Gezegend, wie van 's Heeren wege een Hatach heeft, een Hatach is.

Aan Esther had Ahasveros eenige kamerlingen toegewezen; maar onder hen was Hatach •— voor zoover dit van een mensch kan worden getuigd — een betrouwbaar man. Hij kon derhalve ook zwijgen, wanneer het pas gaf. Wat hem onder vier oogen werd medegedeeld, was niet den volgenden dag door het geheele paleis bekend. Op zijn tijd kunnen zwijgen is een moeilijk werk, dat menigeen nooit leert. Het gehoorde nieuws brandt op de lippen; men weet zich niet te bedwingen, en vóór men er erg in heeft, heeft men zijn mond voorbijgepraat. Tot eigen geruststelling voegt men er dan nog haastig bij: „Niet verder over spreken, hoor." Maar het staat van tevoren al vast, dat zulk een slot-vermaning geen invloed oefent. Onze eerste prins Willem van Oranje staat in de historie te boek als „de Zwijger"; deze bijnaam eert hem. Wat zou er minder ruzie, ook minder verdriet zijn, indien wij de bede van den psalmdichter ernstig ter harte namen: „Zet, Heer', een wacht voor mijne lippen, behoed de deuren van mijn mond."

„Als Hatach uitging tot Mordëchaï, op de straat der stad, die voor de poort des konings was, zoo gaf Mordëchaï hem te kennen al wat hem wedervaren was, en de verklaring van het zilver, hetwelk Haman gezegd had te zullen wegen in de schatte^ des konings, voor de Joden, om ze om te brengen." Mordëchaï besprak de zaak openhartig en in den breede met Hatach, opdat deze er een deugdelijk verslag van kon geven aan de koningin. Hij begon dus met het feit, dat hij niet, gelijk de anderen, diep ter aarde neigde voor den groot-vizier. En hij gaf er de reden bij op, waarom hij zulks niet deed. Het zal eenige moeite hebben gekost, dit aan den heiden Hatach duidelijk te maken. En toen moest Mordëchaï vertellen, hoe in den Agagiet de oude vijandschap van Amalek tegen Israël was opgelaaid. Ook dit zal, met het oog op de onkunde van den kamerling, eenigen tijd in beslag hebben genomen. En toen kwam het onderhoud van Haman met den koning aan de orde: dat Haman op sluwe wijze een valsche beschuldiging tegen de Joden had ingebracht; dat Ahasveros zonder nader onderzoek een onbeperkte volmacht aan zijn gunsteling had verleend; dat door middel van het Pur (het lot) de 13e Adar was bepaald als een gunstige datum voor de verwezenlijking van het snoode plan. Alle bijzonderheden moest Hatach aan Esther rapporteeren.

Nadrukkelijk stond Mordëchaï stil bij de hooge geldsom, welke Haman in de schatkist wilde storten, zoogenaamd ter vergoeding van de belasting, welke het rijk door de uitroeiing van de Joden zou derven, doch in werkelijkheid om er de vernietiging van Mordechaï's volk mede te koopen. Dit zou Esther vooral ook weten. Want het bewees, hoe grimmig en verbeten Haman was; hij had er een zwaar financieel offer voor over, om zijn gruwelijk plan te kunnen volvoeren. Bovendien zou Esther te feller verontwaardigd zijn. en dus eerder naar den koning gaan, wanneer het te harer kennis was gebracht, dat haar volk als een troep slachtvee voor vijftig millioen gulden was verhandeld.

Mordëchaï deed nog meer: „en hij gaf hem (Hatach) het afschrift der geschreven wet, die te Susan gegeven was, om hen te verdelgen, dat hij het aan Esther liet zien." Er was Mordëchaï alles aan gelegen, dat Esther naar den koning zou gaan. Hij wist, dat er gevaar aan verbonden was, ongeroepen voor den monarch te verschijnen; daarom begreep hij ook, dat Esther zou aarzelen om den gang naar den troon te maken. Zoo zette hij alle zeilen bij, opdat zij door geen enkel bezwaar weerhouden zou worden. Lichtelijk kon Esther een verontschuldiging zoeken, om zich aan de opdracht van haar pleegvader te onttrekken; en dan lag de uitvlucht voor de hand, dat Mordëchaï niet geheel juiste berichten zou hebben ontvangen, dat de zaak overdreven was voorgesteld, en dat zij daarom voorloopig maar wilde afwachten. Mordëchaï sneed zulke redeneeringen bij den wortel af, door haar een gewaarmerkt afschrift van het wreede edict te sturen. Dan kon Esther zwart op wit lezen, dat er van vergissing, overdrijving, e.d. geen sprake was.

Bij de bespreking van het 2e kapittel moesten wij opmerken, dat Mordechaï's geloof ingezonken was; maar ziet nu, hoe in den nood, onder de aanblazing des Geestes, de geloofsvlam omhoog schoot. Mordëchaï kreeg te vertrouwen, dat Jehovah de ziel van Zijn tortelduif niet zou overgeven aan het wild gedierte, dat niets in het woeden ontziet (74e Psalm); en in dit vertrouwen sloeg hij de hand aan den ploeg, om Esther tot een bezoek aan Ahasveros te bewegen.

Mordëchaï liet een afschrift van de wet aangaande de verdelging der Joden overhandigen aan Esther; Hatach moest er bij zeggen, dat hij haar gebood den koning te smeeken en te verzoeken voor haar volk. Mordëchaï „gebood" haar — zoo lezen wij. Hij trad dus met gezag op. Sommigen meenen, dat hij zulks deed als haar pleegvader; in het 2e hoofdstuk staat immers een paar malen, dat Esther zich in het paleis bleef voegen naar Mordechaiï's aanwijzingen. Toch komt het mij voor, dat het woord „gebieden" niet zou zijn gebezigd door Mordëchaï, indien hij enkel op Esthers aanhankelijkheid had gelet. Zij was toch al eenige jaren getrouwd, en bovendien was zij de koningin; in zulk een geval „gebiedt" een vader of moeder niet, doch „dringt er op aan", en „geeft in ernstige overweging" dit of dat te doen. Het woord „gebieden" wijst er op, dat Mordëchaï niet allereerst als pleegvader, maar in den geloove als man Gods, uit naam van Jehovah sprak. Het geldt voor de bondelingen: „Leert

van Mij, dat Ik zachtmoedig ben, en nederig van hart"; zij zullen ootmoedig verkeeren voor 's Heeren aangezicht, en ook tegenover den naaste de bescheidenheid betrachten. Een Sioniet, die altoos den baas wil spelen, is niet op zijn plaats. Er zijn evenwel omstandigheden, dat 's Heeren gekenden zich geroepen weten als gezant van den Allerhoogste, en dan zal dit uit hun houding blijken. Dan richten zij dus geen voetstuk voor zichzelf op, maar zij staan in de waardigheid, waarmede hun Zender hen bekleedde; en het is niet: , , Dit zeg ik", doch: „Alzoo spreekt de Heere." Als predikant te Apeldoorn bezocht mijn vader geruimen tijd een zieke, die zich maar niet gewonnen kon geven aan het Evangelie des vredes, en steeds bedenkingen had. Op zekeren middag was het weer zoo geweest. Mijn vader fietste naar huis, en bleef werkzaam met den patiënt. Eensklaps werd hij aangedreven terug te keeren; andermaal trad hij bij den zieke binnen, en zeide: „Ik heb daareven een boodschap voor u gekregen: Het bloed van Jezus

Christus, Gods Zoon, reinigt van alle zonde." En op gezaghebbenden toon vervolgde hij: „Indien gij deze waarheid niet heden aanvaardt, blijft gij voor eeuwig in den greep van den duivel." Nogmaals ging hij met den man in gebed, en... al diens bezwaren gleden weg; met bewogen stem getuigde de zieke: „Hij is de mijne, en ik ben de Zijne." De uitkomst heeft bewezen, dat het niet de opwelling van een oogenblik was. Vader vertelde mij later, dat er niet de minste aarzeling in hem was, toen hij den zieke zoo krachtig aansprak; hij gevoelde, dat hij niet voor eigen rekening stond, maar de woorden zeide, welke de Heere in zijn mond had gelegd. Iets dergelijks zal Mordechaï hebben ervaren. Hij kreeg de verwachting, dat Jehovah nog uitkomst zou beschikken, en dat Esther daartoe het verkoren instrument was; alzoo „verzocht" hij de koningin niet, maar „gebood" hij haar naar Ahasveros te gaan. Er was geen zweem van heerschzucht in Mordechaï, doch louter gehoorzaamheid aan zijn goddelijke opdracht. Even gehoorzaam heeft Hatach zich betoond, toen hij naar den harem terugging.

De oude rabbijnen hebben allerlei bijzonderheden aan ons Bijbelboek toegevoegd, ter opsiering van het verhaal. De Schrift heeft waarlijk niet noodig, door ons te worden opgesmukt; ook zijn verscheidene aanvullingen minstens onwaarschijnlijk. Maar daar is er toch één, die ik u wil navertellen. Aan den avond van den dag, waarop hij van Hamans besluit had kennis gekregen, keerde Mordechaï met een bezwaard gemoed huiswaarts. Hij ontmoette drie Joodsche jongens, aan wie hij vroeg, welken tekst zij op school geleerd hadden. De eene zei: Vrees niet voor haastigen schrik, noch voor de verwoesting der goddeloozen, als zij komt; want de Heere zal met uw hope wezen, en Hij zal uw voet bewaren van gevangen te worden" (Spr. 3:25, 26); en de

andere: Beraadslaagt een raad, doch hij zal vernietigd worden; spreekt een woord, doch het zal niet bestaan; want God is met ons" (Jes. 8 : 10); en de derde: Tot den ouderdom toe zal Ik dezelfde zijn, ja, tot de grijsheid toe zal Ik u dragen; Ik heb het gedaan, en Ik zal u opnemen, en Ik zal u dragen en redden" (Jes. 46:4). Mordechaï werd er door bemoedigd en getroost. Dit verhaal is een bedenksel, maar het brengt niettemin een paar schoone waarheden tot uitdrukking. Vooreerst, dat het woord des Heeren krachtig is, en machtig om een terneer gebogene te schragen. Al is Mordechaï niet speciaal door de genoemde teksten uit Spreuken en Jesaja opgericht, toch heeft de Geest kennelijk uitspraken van den Bijbel zoodanig op zijn hart gebonden, dat de man, die weeklagend met een zak voortging, in 's Heeren naam kloekmoedig den strijd aanbond met den groot-vizier en diens afschuwelijke bevelschrift. De tweede waarheid is deze: e Heere zendt Zijn gunstgenooten meermalen hulp van een zijde, vanwaar zij het allerminst hadden verwacht. Zelfs kinderen - — gelijk deze drie knapen — kan Hij gebruiken, om het volk van Sion wèl te doen. Gelukkig, wie deze waarheden bevindelijk kent.

Utr.

E. v. M.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 januari 1954

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

HET BOEK ESTHER

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 januari 1954

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's