Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET BOEK ESTHER

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET BOEK ESTHER

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

NAAR AHASVEROS VIII.

Toen ging Haman ten zelfden dage uit, vroolljk en goedsmoeds; maar toen Haman Mordechaï zag in de poort des konings, en dat hij niet opstond, noch zich voor hem bewoog, zoo werd Haman vervuld met grimmigheid op Mordechaï. Doch Haman bedwong zich, en hij kwam tot zijn huis; en hij zond henen, en liet zijn vrienden komen, en Zeres, zijn huisvrouw; en Haman vertelde hun de heerlijkheid zijns rijkdoms, en de veelheid zijner zonen, en alles, waarin de koning hem groot gemaakt had, en waarin hij hem verheven had boven de vorsten en knechten des konings. Verder zeide Haman: Ook heeft de koningin Esther niemand met den koning doen komen tot den maaltijd, dien zij bereid heeft, dan mij; en ik ben ook tegen morgen van haar met den koning genoodigd. Doch dit alles baat mij niet, zoo langen tijd als ik den Jood Mordechaï zie zitten in de poort des konings. Toen zeide zijn huisvrouw Zeres tot hem, mitsgaders al zijn vrienden: Men make een galg, vijftig ellen hoog, en zeg morgen aan den koning, dat men Mordechaï daaraan hange; ga dan vroolijk met den koning tot den maaltijd. Deze raad nu docht Haman goed, en hij deed de galg maken.

Esther 5:9—14.

Ahasveros nam de uitnoodiging aan, om den volgenden dag weder met zijn vriend aan Esthers maaltijd te verschijnen. „Toen ging Haman ten zelfden dag uit, vroolijk en goedsmoeds." De Agagiet was buitengewoon in zijn nopjes bij het verlaten van het paleis. De eer was hem te beurt gevallen, dat hij alleen met het koninklijke echtpaar mocht aanschikken aan den disch; en nu was hem voor den volgenden dag dezelfde onderscheiding verleend. Vroolijk was hij, daar hij kennelijk bij de koningin evenzeer in de gunst stond, als bij den koning. Zoo zag hij de toekomst goedsmoeds in; niemand der rijksgrooten evenaarde hem in glorie. Ach, hij had er niet het flauwste vermoeden van, dat Gods straffende gerechtigheid hem op de hielen zat, en dat het weldra ook van hem zou gelden: „Zij storten van den top van eer in eeuwige verwoesting neer."

Haman is het beeld van den mensch in zijn natuurstaat. Als de goederen der wereld hem niet ontbreken, en hij in aanzien staat bij zijn omgeving, dan leeft zoo een onbekommerd, vroolijk en goedsmoeds, voort. Wat heeft hij nog te wenschen? Maar hij vergeet, hoe vergankelijk het bezit is, waarop hij zich beroemt en verlaat; hij maakt er geen ernst mede, dat zijn leven een handbreed gesteld is, en dat er slechts als ééne schrede is tusschen hem en den dood. Dwaze, verblinde mensch, die zorgeloos over drijfzand voortdartelt. Er is wat anders noodig.om waarlijk vroolijk en goedsmoeds te zijn.Wij zullen dan het eerste antwoord van den Catechismus persoonlijk moeten kunnen herhalen. De overreding des Geestes dient er ons van te overtuigen, dat er voor Adamskinderen alle oorzaak is tot treurigheid en verslagenheid, dewijl wij tegen de Oppermajesteit op het hoogste hebben misdaan, en door eigen schuld Gods vloek over ons hebben gebracht. Dan mag het gebeuren, dat de eenige Borg begeerlijk wordt voor het nooddruftige hart, en Immanuël Zich met Zijn weldaden wegschenkt aan een klagelijke ziel. Ja, dan roept de begenadigde wel eens uit: „Mijn geest verheugt zich, ik ben zeer vroolijk in den Heere", en is er een gegronde goede moed met het oog op de toekomst, voor tijd en eeuwigheid. Voor de zwierige Hamans onder ons ligt daarentegen de zak gereed, want hun blijdschap zal veranderen in rouw. * *

„Maar toen Haman Mordechaï zag in de poort des konings, en dat hij niet opstond, noch zich voor hem bewoog, zoo werd Haman vervuld met grimmigheid op Mordechaï. Doch Haman bedwong zich, en hij kwam tot zijn huis." Met luchtige passen betrad de groot-vizier den voorhof van het paleis; zegevierend overzag hij degenen, die diep zich neigden voor hem, aan wien zoo veel eer was bewezen. Daar viel zijn oog op Mordechaï; deze had zijn zak afgelegd, en zijn werkzaamheden bij de poort hervat. Mordechaï nam de moeite niet, voor 's konings gunsteling op te staan; het was hem te min aandacht te schenken aan den laaghartige, die de wet voor den 13en Adar had opgesteld. „Hij bewoog zich niet voor Haman"; dit kan tweeërlei beteekenen: hij maakte geen aanstalten om voor den Agagiet te buigen, en: hij beefde niet bij den aanblik van zijn geduchten vijand — Mordechaï had Israëls behoud aan den Heere mogen toevertrouwen, en hij wist, dat Jehovah machtiger was, dan alle hoogwaardigheidsbekleeders te zamen. Zoo liet hij Haman passeeren, als ware deze een onbekende, van wien hij geen nota nam.

Hamans ergernis en woede laaiden in hem op. Wat! De koning en de koningin hadden hem om strijd met blijken van achting overladen, en deze Jood, een bediende bij de poort, vond hem, den voornamen Haman, niet belangrijk genoeg om hem ootmoedig hulde te betuigen! En dat nog wel na het bekend worden van het bevelschrift tegen de Joden! Waar haalde die Mordechaï zijn brutaliteit vandaan? Waarom kroop hij niet sidderend in zijn schulp voor den machtigen heer, die naar willekeur over zijn leven kon beschikken? Och, Haman had er geen besef van, dat Mordechaï zich met zijn volk veilig wist in de schuilplaats van den Allerhoogste, al blies de Agagiet ook dreiging en moord. Mordechaï weerstond zijn tegenpartijder in het aangezicht, niet door roekelooze zelfoverschatting, doch in sterke afhankelijkheid van Jehovah, Wiens kracht in zwakheid wordt volbracht. Wij mogen hem wel insluiten bij de geloofshelden, die het einde van Hebr. 10 niet bij name vermeldt. Hoe anders maakten wij met hem kennis in Esth. 2, toen een opvolgster voor koningin Vasthi moest worden gevonden; in welk een ingezonken toestand verkeerde hij destijds.

Het is zulk een uitnemend voorrecht, als de Heere ons bij moeite en gevaar met Zijn sterkte wil omgorden, en ons vastzet in het vertrouwen, dat wij voor Zijn rekening liggen. De 147e Psalm zegt: „De Heer' betoont Zijn welbehagen aan hen, die needrig naar Hem vragen. Hem vreezen. Zijne hulp verbeiden, en door Zijn hand zich laten leiden." Onze smeeking zij, dat de herscheppende Geest deze kenmerken van den ootmoed in ons formeere of beware, opdat de aan Mordechaï geschonken moed ons niet vreemd zij.

Een wolk van misnoegen trok over Hamans opgeruimd gelaat; hij had Mordechaï, die hem niet respecteerde, wel kunnen vermorzelen. Maar hij bedwong zich, eji liet van zijn ontstemming niets bemerken — op den dag der afrekening zou die onbeschaamde Jood zijn verdiende loon ontvangen.

Haman kwam thuis; daar zou hij zijn hart eens luchten. „En hij zond henen, en liet zijn vrienden komen, en Zeres, zijn huisvrouw; en Haman vertelde hun de heerlijkheid zijns rijkdoms, en de veelheid zijner zonen, en alles, waarin de koning hem groot gemaakt had, en waarin hij hem verheven had boven de vorsten en knechten des konings." Haman bereed zijn geliefkoosde stokpaardje: hij weidde breed uit over zijn voorspoed; zijn vrouw en zijn vrienden moesten er aandachtig naar luisteren, en gedurig van hun bewondering blijk geven, alsof zij Hamans relaas voor het eerst aanhoorden, hoewel hij hen al honderd keer op zijn snoeverijen had vergast. Hamans borst zwol van trots, wanneer zij onder den indruk geraakten van zijn grootheid; en hij praatte maar door. om nog meer bewierookt te worden. Wij stellen ons het gezelschap voor, met den groot-vizier in het middelpunt; de gelijkenis van den rijken dwaas passen wij op den pralenden Agagiet toe: „niet rijk in God". Haman was uit Ezau's nageslacht, en met zijn voorvader kon hij verklaren: „Ik heb veel"; Jacob echter betuigde: „Ik heb alles", want de Heere was zijn genoegzaam deel, zijn goed — doch daar had Haman geen begrip van. Wat een talrijke schare van broeders en zusters heeft hij in ons land, ook onder de kerkgangers. Daar zijn er wat, die meezingen. „Wien heb ik nevens U omhoog", en die desondanks boven den Heere stellen de goederen, welke de mot en de roest verderven, en de dieven stelen kunnen. De grootste dief komt aan het slot: onherroepelijk ontneemt de dood ons alles, waarop wij bouwden en waarin wij ons verlustigden. Slechts één bezit vermag hij ons niet te ontrooven: de genade Gods in den Heere Jezus Christus.

O mensch, geef er u eens rekenschap van, dat gij straks zult moeten loslaten uw dagelijksche bezigheden, uw geldkistje, uw verwanten en vrienden — wat houdt gij dan nog over? Huppel over deze vraag niet heen, het gaat op een eeuwigheid aan. Sta er naar, in den geloove de hand te mogen leggen op de psalmregels: , , 't Goed, dat nimmermeer — nimmermeer! — vergaat,

zal hij ongestoord — ongestoord! — verwerven."

Haman beroemde zich ook op de veelheid zijner zonen. Tot op zekere hoogte is hij in dezen een beschamend voorbeeld. Menigeen toch, ook in onze kringen, is er bang voor, dat het gezin meer dan twee kinderen zal tellen. En om een hooger aantal te voorkomen, worden middelen aangewend en practijken beoefend, welke in de Schrift geen steun vinden. Wij moeten dan ook ernstig waarschuwen tegen dit kwaad, dat in de duisternis voortwoekert.

Wat Haman naar voren bracht, was aan zijn gehoor al lang bekend. Toch was er nog een nieuwtje bij: „Verder zeide Haman: Ook heeft de koningin Esther niemand met den koning doen komen tot den maaltijd, dien zij bereid heeft, dan mij; en ik ben ook tegen morgen van (door) haar met den koning genoodigd." Let op de woorden „niemand dan mij"; daarin staat het portret van den eergierigen man ten voeten uit voor u. Hoovaardij is belachelijk en hatelijk; de Sionieten zijn evenmin vrij van deze diep-ingewortelde kwaal, als de anderen. Ja, bij hen neemt het euvel den meest afstootenden vorm aan, wanneer zij zich verheffen op hun geestelijk bezit, en er dan huichelachtig bijvoegen, dat het „door Gods genade" hun deel werd. Wat een paradeeren met kennis en inzicht, leiding en bevinding, waarbij de duivel zich in de handen wrijft. Het is maar: „Ik zeide, ik overlegde, ik meende, ik vroeg, ik zag, ik gevoelde, ik doorleefde"... ik, ik, ik, in plaats van Hij, Hij, Hij. Het staat te vreezen, dat er van een waar werk alsdan geen sprake kan zijn. Een der eerste en schoonste vruchten des Geestes toch is een zachtmoedig en nederig hart.

„Doch dit alles baat mij niet, zoo langen tijd als ik den Jood Mordechaï zie zitten in de poort des konings". Door duizenden werd Haman benijd, en in den vertrouwelijken kring van vrouw en vrienden deelde hij mede, dat er iets was, wat zijn geluk vergalde. Eén man — slechts één enkele man, die nog niet eens tot de meest aanzienlijken behoorde — deed niet mede aan de algemeene eerbetooning, en was den groot-vizier daarom een doorn in het oog. Indien wij achter de schermen konden kijken, zou bij velen, van wie wij het allerminst verwachten, iets soortgelijks zijn op te merken. Een schijnbare kleinigheid verstoort hun overvloed aan voorspoed.

Het wordt ook in dit opzicht bewaarheid, dat één doode vlieg de zalf van den apotheker doet stinken. Als de kleinigheid ware weggenomen — och, dan zou er weer wat anders wezen, dat roet in het eten gooit. Het blijkt zonneklaar, dat de geschapen dingen ons gemoed nooit kunnen bevredigen en verzadigen. Er is telkens aanleiding tot het spijtige „Wat baat het mij? " Zoo lang deze leegte niet is aangevuld, en dat struikelblok niet is weggenomen, kunnen wij niet tot de rechte vergenoegdheid geraken. Ons hart blijft onrustig in ons. totdat het rust vindt in zijn Schepper en Koning. Dan wordt de vraag: , .Wat baat het mij? " vervangen door:

„Wat schaadt het mij? " Zoo God, de Vader van Jezus Christus, vóór ons is, wie of wat zal dan tegen zijn? Gelukkig, indien wij aangedreven worden tot de erkentenis: „Wat baat het mij. dat koren en most vermeerderen, terwijl ik 's Heeren eigendom niet ben? " Het ergste is, dat wij schade lijden aan de ziel; daartegen weegt het gewinnen van de wereld en haar begeerlijkheden niet op. Habakuk wist het wel: een ziel, die uit genade het eene noodige ontving, kan blijdschap in God smaken, al JS er geen rund in de stallingen en geen vrucht aan den olijfboom. Doch een gevulde stal en een rijk-beladen palm vergoeden nimmer het missen van den Heere, en zijn derhalve niet in staat een diepe, duurzame vreugde te bewerken.

„Toen ziede zijn huisvrouw Zeres tot hem, mitsgaders al zijn vrienden: Men make een galg, vijftig ellen hoog, en zeg morgen aan den koning, dat men Mordechaï daaraan hange; ga dan vroolijk met den koning tot den maaltijd. Deze raad nu docht Haman goed, en hij deed de galg maken." Zeres vond de kwestie, die Haman dwars zat, vrij onbeduidend en gemakkelijk op te lossen. Zij toonde haar echtgenoot in wreedheid te evenaren. Mordechaï moest aan een puntige paal worden gespietst, en wel aan een hooge paal, opdat een ieder kon zien, hoe het den verachter van den groot-vizier verging. Daarvoor had Haman aan Ahasveros permissie te vragen, doch deze zou stellig worden verleend. Zeres sprak dan ook niet: „Verzoek morgen aan den koning, Mordechaï te mogen ombrengen", maar: „Zeg hem, dat zulks geschiede." En terwijl Mordechaï door lichaamspijnen in doodsstrijd ineenkromp, zou Haman „vroolijk" naar den vorstelijken maaltijd gaan. Wel had Zeres alle vrouwelijk medegevoel uitgeschud.

De vrienden vielen haar bij, en ook aan Haman behaagde de voorslag. Hij draalde niet met het geven van zijn orders ter voorbereiding. En dan den volgenden dag de terechtstelling. Maar niet van Mordechaï! Jehovah gebruikte Zeres' plan om Haman, den vijand van Zijn volk, te treffen.

Utr.

E. v. M.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 20 februari 1954

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

HET BOEK ESTHER

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 20 februari 1954

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's