Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET BOEK ESTHER

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET BOEK ESTHER

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

HAMANS VAL

II.

Toen zeide de koning: Wie is in het voorhof? (Haman nu was gekomen in het buitenvoorhof van het huis des konings, om den koning te zeggen, dat men Mordechaï zou hangen aan de galg, die hij hem had doen bereiden.) En des konings jongelingen zeiden tot hem: Zie, Haman staat in het voorhof. Toen zeide de koning: Dat hij inkome! Als Haman ingekomen was, zoo zeide de koning tot hem: Wat zal men met dien man doen, tot wiens eere de koning een welbehagen heeft? Toen zeide Haman in zijn hart: Tot wien heeft de koning een welbehagen, om hem eere te doen, meer dan tot mij? Daarom zeide Haman tot den koning: Den man, tot wiens eere de koning een welbehagen heeft, zal men het koninklijke kleed brengen, dat de koning pleegt aan te trekken, en het paard, waarop de koning pleegt te rijden; en dat de koninklijke kroon op zijn hoofd gezet worde. En men zal dat kleed en dat paard geven in de hand van een uit de vorsten des konings, van de grootste heeren, en men zal het dien man aantrekken, tot wiens eere de koning een welbehagen heeft; en men zal hem op dat paard doen rijden door de straten der stad, en men zal voor hem roepen: Alzoo zal men dien man doen, toen wiens eere de koning een welbehagen heeft! Toen zeide de koning tot Haman: Haast u, neem dat kleed en dat paard, gelijk als gij gesproken hebt, en doe alzoo aan Mordechaï, den Jood, die aan de poort des konings zit; en laat niet één woord vallen van alles, wat gij gesproken hebt.

Esther 6:4—10.

Ahasveros kon den slaap niet vatten; tot tijdverdrijf liet hij zich voorlezen uit de rijkskronieken, en het trof zoo, dat het gedeelte opgeslagen werd, waarin ook vermeld stond, hoe Mordechaï het leven van den koning redde uit de hand van Bigthana en Theres. Wij mogen niet spreken van een reeks kleine toevalligheden; want deze gebeurtenissen grepen plaats volgens de bestiering van den Almachtige, die met geringe middelen, onopvallend, Zijn grootsche plannen tot stand kan brengen.

De koning informeerde, welke belooning Mordechaï had ontvangen; en het hinderde hem, toen hij vernam, dat er geen blijk van waardeering was verstrekt. Zulk een verzuim kwam zijn vorstelijke waardigheid te na, en moest ten spoedigste worden hersteld.

De morgenstond was inmiddels aangebroken. „Toen zeide de koning: Wie is in het voorhof? " Gij moet u niet voorstellen, dat Ahasveros eenig geluid op het buitenplein hoorde, en een zijner pages uitstuurde om te onderzoeken, wie zich daar zoo vroeg al bevond. Neen, maar de koning was gewoon in de eerste ochtenduren besprekingen met, regeeringspersonen te voeren; de heeren verschenen daartoe tijdig aan het paleis, in afwachting van het oogenblik, waarop Ahasveros hen liet ontbieden. Ahasveros gebood derhalve een page te gaan zien, wie reeds aanwezig waren, en hun namen aan hem op te geven - — dan kon de koning bepalen, met wien hij overleg wilde plegen over de belooning voor Mordechaï.

„Haman nu was gekomen in het buitenvoorhof van het huis des konings, om den koning te zeggen, dat men Mordechaï zou doen hangen aan de galg, die hij voor hem had doen bereiden." Ahasveros had in den afgeloopen nacht weinig of niet geslapen; zoo was het wellicht ook met zijn gunsteling gesteld. Haman was vervuld van het plan, dat zijn vrouw Zeres hem aan de hand had gedaan, om den ergerlijken Mordechaï kwijt te worden; hij had bereids opdracht gegeven een hoogen moordpaal in gereedheid te brengen, en ongeduldig ver-

beidde hij den volgenden dag. den dag der terechtstelling. Bij het krieken van den dageraad stond hij op, om zich naar het paleis te begeven, en de koninklijke goedkeuring op zijn voornemen te verkrijgen. Zoo gebeurde het, dat hij dien morgen de eerste was in het voorhof. Ziet ook in deze omstandigheid een schakel van de ketting, waarmede de Allerhoogste den vijand van Zijn volk ging binden. Naar Gods beschikking moest Ahasveros juist met Haman over de belooning van Mordechaï handelen; daarom was alleen de Agagiet op dat moment aanwezig. Indien er al meer grootwaardigheidsbekleeders present zouden zijn geweest, ware het mogelijk — ik spreek naar den mensch — dat de koning een ander tot zich had geroepen, om hem in de zaak van Mordechaï te adviseeren.

Haman was gekomen in het „buitenvoorhof". Hoe nauwkeurig drukt de bijbelsche geschiedschrijver zich uit. Esther betrad het binnenste voorhof, vlak bij de troonzaal (5 : 1), en daar mocht men niet ongeroepen verschijnen. Doch het buitenvoorhof was voor ieder toegankelijk; daar verzamelden zich degenen, die hun beurt afwachtten, om door den koning in audiëntie te worden ontvangen.

„En des konings jongelingen zeiden tot hem: Zie, Haman staat in het voorhof." Op de mededeeling der pages volgde onmiddellijk het bevel: „Dat hij inkome!" Het zal Ahasveros aangenaam zijn geweest, terstond met zijn vriend overleg te kunnen plegen, op welke wijze hij aan Mordechaï alsnog zijn waardeering zou betoonen.

„Als Haman ingekomen was, zoo zeide de koning tot hem: Wat zal men met dien man doen, tot wiens eere de koning een welgevallen heeft? " Toen de groot-vizier zich bij Ahasveros bevond, kreeg hij geen gelegenheid om, volgens zijn bedoeling, aanstonds over Mordechaï's terechtstelling te spreken •— want de koning begon direct over de zaak, die hem hoog zat: hoe zou hij zijn gunst betoonen aan iemand, die daarvoor in aanmerking kwam? Het valt ons op, dat Ahasveros den naam van Mordechaï verzweeg; hij had daar geen bepaalde reden voor — het geschiedde onopzettelijk. Doch ook hierin was de leiding Gods. Indien Haman had geweten, dat de koning Mordechaï op het oog had, zoo zou hij ongetwijfeld een bescheiden huldiging hebben voorgeslagen; en Jehovah wilde, dat Zijn knecht Mordechaï in het openbaar hoogelijk zou worden verheven.

„Toen zeide Haman in zijn hart: Tot wien heeft de koning een welbehagen, om hem eere te doen, meer dan tot mij? " De hoovaardige Agagiet overlegde bij zichzelven, dat Ahasveros stellig hem met den ongenoemde bedoelde. Hij overwoog geen seconde, dat er ook nog wel een ander kon zijn, met wien Ahasveros ingenomen was. Het ging vast en zeker om hem, den groot-vizier. Ha, hij zou eens een heel bijzondere onderscheiding voor zichzelf uitkiezen! Iedereen zou er den mond vol van hebben!

„Daarom zeide Haman tot den koning: Den man, tot wiens eere de koning een welbehagen heeft, zal men het koninklijke kleed brengen, dat de koning pleegt aan te trekken, en het paard, waarop de koning pleegt te rijden; en dat de koninklijke kroon op zijn hoofd gezet worde. En men zal dat kleed en dat paard geven in de hand van een uit de vorsten des konings, van de grootste heeren, en men zal het dien man aantrekken, tot wiens eere de koning een welbehagen heeft; en men zal hem op dat paard doen rijden door de straten der stad, en men zal voor hem roepen: Alzoo zal men dien man doen, tot wiens eere de koning een welbehagen heeft!" De opzet is duidelijk. Haman verwachtte, dat hem te beurt zou valllen, hetgeen hij voor Ahasveros' ongenoemden gunsteling verlangde; en nu wenschte hij een wijle onder het publiek te verkeeren, als ware hij de koning. De man, dien de koning wilde eeren, mocht niet in een of ander prachtig galacostuum worden gestoken; neen, hij zou het gewaad dragen, waarin Ahasveros zelve op hoogtijdagen verscheen. Ook was het niet genoeg, zoo hij op een der mooiste paarden van de koninklijke stallen zat; maar Ahasveros' eigen rijpaard diende beschikbaar te worden gesteld. Haman sprak voorts over de kroon. Het is mogelijk, dat hij inderdaad zelfs met dit teeken van de koninklijke waardigheid begeerde getooid te zijn. Het feit echter, dat in het vervolg alleen van het kleed en het paard, en niet meer van de kroon gerept wordt, maakt het waarschijnlijk, dat Haman iets anders heeft bedoeld. En wel dit: op het hoofd van het paard (aan het hoofdstel) zou het gouden versiersel worden geplaatst, dat in den vorm van een kroon was vervaardigd. Op teekeningen uit die dagen is dit duidelijk te zien. Een koning droeg gewoonlijk zijn kroon, wanneer hij op zijn troon zetelde; doch niet als hij te paard uitreed — dan was het ornament op den kop van zijn ros het teeken, dat hij de monarch was.

Haman vervolgde, dat een der aanzienlijksten den ongenoemden gunsteling behulpzaam moest wezen bij het aankleeden en opstijgen. Die hooggeplaatste heer zou als een knecht te voet naast het paard gaan, en het dier bij den teugel leiden. En dan moest er geen rit worden gemaakt door het park van het paleis, waar slechts weinigen er getuigen van zouden zijn; maar door de straten der stad, ten aanschouwe van duizenden, zou een ommegang worden gehouden. De rijksgroote, die nevens het paard schreed, had ten overvloede de aandacht van het publiek te trekken; daartoe moest hij gedurig luide roepen: „Alzoo zal men dien man doen, tot wiens eere de koning een welbehagen heeft!"

Terwijl Haman al deze dingen opsomde, zag hij zichzelven in zijn verbeelding al gloriëerend door Susan rijden, aangegaapt door een talrijke menigte. Wat had hij uitstekend voor zijn eigen roem gezorgd! Laat ons er hem maar niet om uitlachen of verachten, want... de kwaal van den hoogmoed heeft ook ons aangetast, al springt het euvel bij ons misschien niet zoo hinderlijk in het oog, als bij Haman. De groot-vizier verlangde voor een paar uren op zijn vorst te gelijken, en ons lokt nog altijd het oude woord van de paradijsslang: „Gij zult als God zijn." Zelf ons levenslot bepalen, zelf onze zaligheid verdienen, zelf onze wetgever zijn, en den Heere zoo veel mogelijk uitschakelen — dat is de neiging in ons binnenste. Wel hebben wij telkens te vragen: „Weerhoud, o Heer', Uw knecht, dat hij zijn hart niet hecht' aan dwaze hoovaardij." Het lacht ons toe hoog te paard te zitten, en door onze omgeving te worden bewonderd. Het streelt ons uit te blinken, al ware het slechts op een enkel punt. Och, over luttele tientallen jaren is de laatste wierookwolk opgetrokken, en in de eeuwigheid zullen wij niet het minste profijt hebben, van hetgeen wij met ingespannen krachten najaagden. Loopt eens langs de graven op het kerkhof; daar ziet gij, hoe de luister van alle groote en kleine Hamans ten onder gaat. Het leere ons erkennen, dat de 19e Psalm terecht van „dwaze" hoovaardij spreekt.

Haman zweeg en verwachtte, dat de koning zou zeggen: „Mijn vriend, alzoo zult gij door Susan rijden." Doch beurtelings zullen zich teleurstelling, schrik en wrevel op zijn gelaat hebben afgeteekend, toen Ahasveros beval: „Haast u, neem dat kleed en dat paard, gelijk als gij gesproken hebt, en doe alzoo aan Mordechaï, den Jood, die aan de poort des konings zit; en laat niet één woord vallen van alles, wat gij gesproken hebt." De koning zeide: „Haast u", want ten spoedigste moest Mordechaï nog de belooning ontvangen, welke hem reeds te lang was onthouden. Door het gesprek met de pages in den nanacht wist hij, dat Mordechaï een Jood was, en dienst deed bij de poort van het paleis. Ahasveros zal deze nadere aanduiding van Mordechaï hebben versterkt, dewijl hij veronderstelde, dat Haman den beambte evenmin kende, als hij zelve. Hooge heeren, gelijk de koning en de groot-vizier bemoeiden zich immers niet met het lagere personeel. Maar nu wist Haman dan, wien hij in vol ornaat door de hoofdstad moest voeren.

Ahasveros besloot met de opmerking: „Laat niet één woord vallen van alles, wat gij gesproken hebt." Wij beluisteren in deze uitlating een toon van grimmigheid. Sommigen meenen, dat de koning verstoord was op Haman, omdat hij de wet van den 13en Adar had uitgevaardigd, en ook Mordechaï, de redder van Ahasveros' leven, daaronder viel. Haman nu moest er voor zorgen, dat Mordechaï zijn volle belooning ontving, al zou de Jood over eenige maanden als slachtoffer van de wreede wet bezwijken. Wij betwijfelen, of deze redeneering juist is. Vermoedelijk was het aan den koning onbekend, dat Haman den ondergang der Joden voorbereidde. Blijkens het 3e kapittel had de groot-vizier den naam verzwegen van het volk, dat diende uitgeroeid te worden. Ahasveros had er geen belangstelling voor; en Haman sprak er niet verder over — hij regelde alles overeenkomstig de volmacht, welke hem was verleend. Maar waarom lag

er dan een klank van grimmigheid in 's konings opdracht? Wel. Ahasveros zal begrepen hebben, dat Haman een eerbewijs noemde, hetwelk de perken te buiten ging, dewijl de Agagiet veronderstelde, dat de onderscheiding voor hemzelven bestemd was. Dit verwekte ontstemming bij den koning; hij had zijn vriend met gunstbewijzen overladen —• was het dan nooit genoeg, moest er nog steeds meer bij? Zoo vinden wij in Ahasveros' antwoord korzeligheid en leedvermaak dooreengemengd: „Goed, Haman, ik zal van uw vele en onbeschaamde eischen niets afdoen; Mordëchaï, de man bij de paleispoort, zal op mijn paard zitten in mijn kleedij; en gij zult er als een stalknecht naast loopen, luide Mordechaï's voortreffelijkheid verkondigende; pas op, dat gij, evenmin als ik, iets van uw eischen afdoet." Jehovah had de hand geslagen aan den trotschen Agagiet; daarom begon hij te vallen, en zou zijn vernedering volkomen wezen. Houden wij het ons voor gezegd; „Voorwaar, daar is een God, die leeft, en op deez' aarde vonnis geeft."

Utr.

E. v. M.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 6 maart 1954

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

HET BOEK ESTHER

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 6 maart 1954

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's