Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET BOEK ESTHER

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET BOEK ESTHER

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

HAMANS VAL IV.

Toen de koning met Haman gekomen was, om te drinken met de koningin Esther, zoo zeide de koning tot Esther ook op den tweeden dag, op den maaltijd des wijns: Wat is uw bede, koningin Esther? — en zij zal u gegeven worden; en wat is uw verzoek? — het zal geschieden, ook tot de helft des koninkrijks. Toen antwoordde de koningin Esther, en zeide: Indien ik, o koning, genade in uw oogen gevonden heb, en indien het den koning goeddunkt, men geve mij het leven, om mijner bede wil, en mijn volk, om mijns verzoeks wil; want wij zijn verkocht, ik en mijn volk, dat men ons verdelge, doode en ombrenge. Indien wij nog tot dienstknechten en dienstmaagden waren verkocht geweest, ik zou gezwegen hebben, ofschoon de onderdrukker de schade des konings geenszins zou kunnen vergoeden. Toen sprak de koning Ahasveros, en zeide tot de koningin Esther: Wie is die, en waar is diezelve, die zijn hart vervuld heeft, om alzoo te doen? En Esther zeide: De man, de onderdrukker en vijand, is deze booze Haman! Toen verschrikte Haman voor het aangezicht des konings en der koningin.

Esther 7 : 1 —ó.

Zeres had haar man geadviseerd een galg voor Mordëchaï op te richten, en aan Ahasveros permissie te vragen voor de terechtstelling van den Jood; vervolgens zou hij vrcolijk met den koning ten tweeden male naar Esthers maaltijd gaan. Hamans vroolijkheid was echter wel zeer getemperd, toen hij zich naar de eetzaal begaf. Als een stalknecht had hij op Ahasveros' bevel naast het paard moeten loopen, waarop Mordëchaï, die ergerlijke Jood, in koninklijken luister gezeten was — welk een vernedering voor den grootvizier! Na den smadelijken tocht door de stad thuisgekomen, hadden zijn vrouw en zijn vrienden het er niet beter op gemaakt, door te voorspellen, dat hij nog dieper van zijn voetstuk zou vallen. Haman betrad Esthers salon niet zoo opgeruimd als den vorigen dag; hij moest zichzelven integendeel geweld aandoen, om zijn somberheid te verbergen.

„Toen de koning met Haman gekomen was, om te drinken met de koningin Esther, zoo zeide de koning tot Esther ook op den tweeden dag, op den maaltijd des wijns: at is uw bede, koningin Esther? " Aanvankelijk verliep het diner oogenschijnlijk even aangenaam als den eersten keer. De Bijbelschrijver deelt er niets van mede, maar bepaalt ons direct bij het einde, den maaltijd des wijns. Hij zegt, dat Ahasveros en Haman gekomen waren om te drinken, hoewel zij blijkens Esth. 6 : 14 toch ook gegeten hebben van de spijzen, die de koningin had laten bereiden. Gij weet echter, dat het slot van een diner het hoogtepunt vormde, want dan pas kwam de wijn op tafel — en daarvan werd doorgaans een onbehoorlijke hoeveelheid gebruikt. De Bijbelschrijver had in dit speciale geval evenwel een bijzondere reden, om enkel den maaltijd des wijns te vermelden: oen immers is Haman in een zee van jammeren neergestort, en voor altoos ondergegaan.

Met begrijpelijke belangstelling herhaalde Ahasveros zijn reeds eerder gestelde vraag; en wederom voegde hij er de verzekering aan toe, dat haar wensch zou wor-

den ingewilligd: „Wat is uw bede. koningin Esther? — en zij zal u gegeven worden; en wat is uw verzoek? — het zal geschieden, ook tot de helft des koninkrijks."

Had zij den vorigen dag het gevoel gehad, dat de tijd nog niet rijp was, om haar belangen aan Ahasveros voor te dragen — thans was elke aarzeling geweken. Steunende op Jehovah. zeide zij onverschrokken, wat zij op het hart had. Aldus vervulde zij ook haar belofte, gedurende den eersten maaltijd aan den koning gedaan. „Indien ik, o koning, genade in uw oogen gevonden heb, en indien het den koning goeddunkt, men geve mij mijn leven, om mijner bede wil, en mijn volk, om mijns verzoeks wil." Na de gebruikelijke inleiding ging Esther regelrecht, zonder omwegen, op haar doel af. „Want wij zijn verkocht, ik en mijn volk, dat men ons verdelge, doode en ombrenge. Indien wij nog tot dienstknechten en dienstmaagden waren verkocht geweest, ik zou gezwegen hebben, ofschoon de onderdrukker de schade des konings geenszins zou kunnen vergoeden." In haar woorden komt openbaar, dat de wijsheid, die van Boven is, haar bestuurde. Zij richtte geen enkel verwijt aan het adres van den koning, hoewel hij toch lichtvaardig toestemming had gegeven tot de uitroeiing der Joden — zulk een verwijt zou haar zaak stellig niet bevorderd hebben. Evenmin klaagde zij Haman rechtstreeks aan; eerst moest Ahasveros goed weten, hoe gemeen zijn gunsteling gehandeld had. Esther begon met te smeeken om het behoud van haar eigen leven. Zij, 's konings meest geliefde vrouw, verkeerde in doodsgevaar. Er was een aanslag gesmeed tegen haar, aan wie Ahasveros vele blijken zijner genegenheid had geschonken. Deze mededeeling bovenal moest den monarch prikkelen tot gramschap. Vervolgens vroeg zij om het levensbehoud van haar volk, dat eveneens werd belaagd. Zij noemde de Joden in de tweede plaats; niet omdat hun lot haar minder ter harte ging, dan haar eigen — maar omdat voor den koning méér gelegen was aan haar wel en wee, dan aan dat van haar volk. „Wij zijn verkocht, ik en mijn volk." Esther zinspeelde op het hooge bedrag, dat Haman den koning had aangeboden, indien deze aan zijn vriend toestemming verleende, om het moordplan te volvoeren (Esth. 3:9). Verkocht als schadelijk wild, versjacherd als een troep minderwaardige wezens voor de slachtbank; deze omstandigheid gaf aan de toch reeds wreede zaak nog een krenkenden bitteren bijsmaak. Ahasveros bedenke, dat zijn Esther tot een stuk koopwaar is verlaagd! „Wij zijn verkocht, dat men ons verdelge, doode en ombrenge" — de laatste woorden herinneren aan de grimmige taal, welke Haman in zijn edict gebezigd had (Esth. 3 : 13). De koningin was van de wet nauwkeurig op de hoogte, daar Mordechaï er haar een afschrift van had doen toekomen. Laat Ahasveros toch beseffen, hoe venijnig men tegen haar en haar volk is te werk gegaan!

Esther vervolgde: „Indien wij nog tot dienstknechten en dienstmaagden waren verkocht geweest, ik zou gezwegen hebben. ofschoon de onderdrukker de schade des konings geenszins zou kunnen vergoeden." Zij zou er dus niet met Ahasveros over hebben gesproken, als de opzet ware geweest, haar met haar volk naar de slavenmarkt te drijven; doch daar aller doodvonnis geteekend was, achtte zij zich verplicht, een beroep op den koning te doen ter hopelijke voorkoming van het onheil.

De vertaling en uitlegging van de slotwoorden van het 4e vers hebben reeds in de oudheid moeielijkheden opgeleverd. Gelukkig doet dit feit overigens geen afbreuk aan de helderheid van Esthers pleitrede. Een paar verklaringen moge ik u mededeelen. De kantteekening van den Statenbijbel meent, dat Esther gezegd heeft: Haman, de onderdrukker, kon met de hooge som gelds, welke hij den koning aanbood, geen genoegzame schadevergoeding leveren voor het financiëele nadeel, dat Ahasveros en diens rijk zouden lijden door de gewelddadige verwijdering van de Joden uit de samenleving. Het Hebreeuwsche woord, door „onderdrukker" weergegeven, beteekent tevens: onheil, ramp. Zoo wordt Esthers uitspraak ook aldus weergegeven: De ramp, die de uitroeiing der Joden met zich zou brengen, is van een dusdanigen omvang, dat geen onheil, hetwelk den koning zou kunnen treffen, daartegen opweegt. Ware haar volk in slavernij weggevoerd, zoo had Esther nog gezwegen; doch de vermoording van Jehovah's erfdeel ware veel ernstiger, ook in haar gevolgen, dan de slavernij — en daarom moest Esther de zaak aan den koning voorleggen; het ging immers om het welzijn van Ahasveros' rijk evenzeer, als om de belangen van haar volk.

Esther riep uit haar nood met aandrang tot den koning; hij toch was de eenige — menschelijkerwijs gesproken — die redding kon bieden. In haar pleidooi zal zij hebben gezegd, dat zij een Jodin was. Want Ahasveros heeft in het 5e vers wel gevraagd, wie de onverlaat was, die haar bedreigde — doch niet, tegen welk volk de aanslag was gesmeed. En op advies van Mordechaï had zij tot nog toe haar afkomst geheim gehouden; dat lezen wij een paar malen in het 2e kapittel. Het noemen van de Joden als de belaagde natie zal Ahasveros' bloed nog meer aan het koken hebben gebracht. Tot de Joden toch behoorde Mordechaï — dat wist de koning sinds den vorigen nacht; aan Mordechaï, den redder van zijn leven, had hij slechts enkele uren tevoren een buitengewone onderscheiding als belooning geschonken. En deze man zou, evenals zijn gemalin Esther, het slechtoffer worden van een snood complot? Zwaar ging 's konings ademhaling; in heftige gemoedsbeweging, hortend en met moeite .stiet hij uit: „Wie is die, en waar is diezelve, die zijn hart vervuld heeft, om alzoo te doen? "

Gij overweegt misschien, of Ahasveros deze vraag nog moest stellen, na hetgeen Esther gesproken had. Hij kon daaruit toch wel afleiden, dat Haman de kwaadaardige was — zoo meent gij. Och, bedenkt, dat Ahasveros, volgens het 3e hoofdstuk, niet de minste belangstelling aan den dag legde voor de zaak, die de Agagiet te berde bracht; hij informeerde niet eens. welk volk Haman op het oog had. In goed vertrouwen liet hij alles aan zijn gunsteling over, en was derhalve totaal onkundig van deze aangelegenheid. Het drinken van een goed glas wijn met zijn vriend vond hij interessanter, dan de kwestie, welke den groot-vizier bezig hield. En Haman praatte niet meer over het geval, nadat hem volmacht was verleend. De veronderstelling is volstrekt niet misplaatst, dat Ahasveros zich Hamans voorstel nauwelijks herinnerde, daar dat zoo vluchtig aan de orde was geweest. Maar al had hij er wél heugenis aan, dan heeft hij toch geen verband gelegd tusschen Hamans beschuldiging van tien, veertien dagen geleden en Esthers klacht van thans — daarvoor stond zijn vertrouweling te zeer bij hem in de gunst.

„Wie is die. en waar is diezelve, die zijn hart vervuld heeft, om alzoo te doen? — vroeg Ahasveros. In onze verbeelding zien wij Esther zich verheffen van haar sofa; had zij den koning smeekende aangezien, nu fonkelden haar oogen. Met uitgestrekten vinger wees zij naar haar gast. den groot-vizier; en met van verontwaardiging trillende stem klonk het: „De man, de onderdrukker en vijand, is deze booze Haman!" Als door een slang gebeten, sprong Ahasveros overeind; zijn gelaat zal rood zijn geweest van drift en kwaadheid. Ook Haman stond op, maar met knikkende knieën en een doodsbleek gezicht; hij „verschrikte voor het aangezicht des konings en der koningin." O, o, de ongeluksprofetie van Zeres en de anderen ging in vervulling! Hoe spoedig reeds.....

Wij letten nog eens bijzonderlijk op Esther. Met goede verwachting wendde zij zich tot Ahasveros. Hij had haar immers eenige keeren aangemoedigd om haar verzoek te doen, en haar beloofd, dat haar bede zou worden vervuld, al was het tot de helft des koninkrijks. Zij vertrouwde op het woord van haar gemaal, den machtigen vorst der Perzen en Meden. Toch bouwde zij niet als op een granieten vloer; de psalmdichter waarschuwde: „Vest op prinsen geen betrouwen" — en dat gold zeker voor een grillig en wispelturig man, gelijk Ahasveros was. Esther vertrouwde op het woord des konings, toen zij tegen Haman en voor het behoud van haar volk streed. Terwijl ik dit neerschrijf, heeft de beschaamdheid beslag op mij gelegd. De Koning der koningen gaf Zijn verzekeringen onder eede. Plechtig sprak Hij: „Zoo waarachtig als Ik leef...", en dan volgde Zijn belofte of bedreiging. Doch wij buigen niet eerbiedig en onvoorwaardelijk voor de redenen Zijns monds; heimelijk of openlijk zetten wij er een vraagteeken achter — ja, het gebeurt, dat wij ze brutaal loochenen. Wij vragen: „Zou het wel zoo n vaart loopen met de oordeelen, welke Hij aankondigde? "-Wij beslissen: „Ik zie niet veel vervulling van Zijn rijke toezeggingen; daar moet ik dus maar niet te vast op rekenen." En wij bekreunen ons

er niet om, dat wij den Allerhoogste zoo doende smaden. Laat Bileam ons terecht wijzen: , , God is geen man, dat Hij liegen zou, noch eens menschen kind, dat het Hem berouwen zou. zoude Hij het zeggen, en niet doen, of spreken, en niet bestendig maken? " Zij er een gedurig vragen, dat de Heilige Geest ons verzet breke, onze eigenwijsheid uitbanne, en ons van harte het , , Daar staat geschreven" doe omhelzen.

Esther verliet zich op'Ahasveros woord. Toch zeide zij: „Indien het den koning goeddunkt." Daarin kwam geen twijfelzucht openbaar, of hij zijn woord wel gestand zou doen; maar de ootmoed, die geen recht liet gelden, doch zich afhankelijk gevoelde van 's konings goedgunstigheid. Ook in dezen mag Esther ons ten voorbeeld zijn. Al krijgen wij krachtig te pleiten op 's Heeren getuigenissen, zoo zij er nochtans in onze smeeking geen dwingende toon, maar de klank der bescheidenheid: „Het behage U, mij gehoor te geven.' Worde de waarheid nooit uit het oog verloren, dat wij op niets aanspraak kunnen maken. Door den Geest der genade en der gebeden bestuurd, vertoonen Gods kinderen, in de Schrift geteekend, een mengeling van kloekheid en nederigheid. Kloek zijn zij, want zij beroepen zich op het onfeilbare Woord; en tegelijk zijn zij nederig van hart, want zij vergeten nimmer, dat zij elke gunstbetooning hebben verbeurd. „Het zij niet kwaad in Uw heilige oogen" — deze erkentenis is hoogst gepast, mits zij geen doode formule, doch zieletaal is.

Wij letten er voorts op, hoe nauw Esther zich met de Joden verbonden gevoelde. Zij zeide: „Ik en mijn volk." Wel zat zij op de hoogste plaats der eere, niettemin verloochende zij haar afkomst in geenen deele; de Joden, ook de eenvoudigen, waren haar eigen vleesch en bloed; hun lief en leed was het hare. In dezen is Esther een zwakke afschaduwing van den Heere Jezus Christus; ook Hij spreekt van „Ik en Mijn volk." Verheerlijkt aan de rechterhand des Vaders, schaamt Hij Zich niet, de gekenden Zijn broeders en zusters te noemen. Hij heeft Zijn leven niet slechts voor hen gewaagd, doch inderdaad gegeven. Hij trotseerde den hellevorst, wiens handlanger Haman was, en bij de Oppermajesteit treedt Hij voor Zijn volk in. In al hun benauwdheden is Hij medebenauwd; in al Zijn weldaden laat Hij hen deelen. Niemand kan hen uit Zijn hand rukken, niets kan hen van Zijn liefde scheiden. Gelukkig, wie althans eenigermate de zoete weelde bevindelijk leert verstaan, welke besloten ligt in de uitdrukking „Ik en Mijn volk." Hij is het voorwerp van des Vaders welbehagen, en om Zijnentwille spreidt zich dit goddelijk welbehagen over Zijn gezochten en gekochten. Maar dan ook omgekeerd: wie los is van den Middelaar, staat buiten Zijn volk, en zal een wisse prooi wezen van den duivel, Hamans bevelhebber.

Utr.

E. v. M.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 20 maart 1954

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

HET BOEK ESTHER

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 20 maart 1954

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's