Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een grote blijdschap

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een grote blijdschap

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

En gaat haastelijk heen en zegt Zijn discipelen, dat F lij is opgestaan van de doden; en zie, Hij gaat u voor naar Galilea; daar zult gij Hem zien. Zie, ik heb het ulieden gezegd.

En haastelijk uitgaande van het graf met vreze en grote blijdschap, liepen zij heen, om het Zijn discipelen te boodschappen. Matth. 28:7 en 8.

Wij hebben gezien, dat er ook in de Paasgeschiedenis, ook bij de opstanding van de Heere Jezus, tweeërlei vreze tot openbaring komt. Wij hebben ons verdiept in de vreze der wachters en in de vreze der vrouwen. De wachters vluchtten in hun slaafse vrees, waardoor zij werden als doden, weg van het graf, waar zulke machtige, wonderlijke dingen plaats grepen. Zij konden het daar niet uithouden. Maar de vrouwen in heur vreze konden toch de plaats niet verlaten, waar de Heere gelegen heeft. Daar spreekt alles van Hem. Daar werden zij ook vertroost door de engel des Heeren, die uit de hemel was nedergedaald. Haar vreze werd weggenomen met dat zo onuitsprekelijk liefelijke: „Vreest gijlieden niet; want ik weet, dat gij zoekt Jezus, Die gekruisigd was; Hij is hier niet, want Hij is opgestaan, gelijk Hij gezegd heeft." De engel wil zeggen: o, vrouwen, gij hadt dit toch kunnen weten. Hij heeft het u toch, tot uw onderrichting en voorbereiding, gezegd. Wat zijt gij toch onverstandig en traag in het geloven! Wat zoekt gij de Levende bij de doden. Houdt daar toch mee op. Hij is hier niet; Hij is opgestaan. En nu leeft Hij in der eeuwigheid. Hij leeft voor al de Zijnen. Hij leeft oek voor u, die Hem zoekt, zelfs al zoekt gij Hem op de verkeerde plaats. Gij kunt Hem niet missen, en dus is dat gemis voor u zo pijnlijk, zo ondragelijk. En dan worden de vrouwen zelfs genodigd, tot opwekking van het geloof, om zich te komen overtuigen, dat het graf werkelijk ledig is. Zij worden genodigd om naderbij te komen: . , , Komt herwaarts, ziet de plaats, waar de Heere gelegen heeft." Wat is dat een lieflijke vergunning! Voor die vrouwen geen enkel hard woord. Met tere liefde en zorg worden die vrezende en bevende discipelinnen omringd. Voor haar is het bemoedigende en vertroostende woord: „Vreest gijlieden niet." Zij ontvangen de troost van het geopende, van het ledige graf, de troost van de opstanding des Heeren, van de levende Jezus. Hij is wel in de dood ingegaan, maar Hij is er niet in ondergegaan. Hij is er doorheen gegaan. Ook voor Hem, ja vooral, juist voor Hem, die de Borg is, was de dood een doorgang tot het eeuwige leven. En door Hem en in Hem is de dood, voor allen, die in Hem geloven, geen betaling voor de zonde, maar een afsterven van de zonde en een doorgang tot het eeuwige leven.

Als wij dit door genade mogen bedenken, dan krijgen wij bij het onderwijs van de Heilige Geest iets te zien, en iets te kennen, van de kracht en de betekenis van de opstanding des Heeren. En gij begeert er meer van te mogen kennen, omdat het zo wonder rijk en heerlijk is. Zo wordt het uw vurige, uw biddende begeerte: „Opdat ik Hem kenne, en de kracht Zijner opstanding!" Wat ligt er toch een nut en troost in de opstanding van Christus, in de levende Verlosser Zelf. Daaraan is het ook te danken, dat vrezende en bevende zondaren voor het eerst en telkens opnieuw bij hun missen, bij hun zoeken van Jezus, Die gekruisigd was, getroost mogen worden met het zo nodige, met het zo bemoedigende en vertroostende: „Vreest gijlieden niet."

Van de vrouwen alzo met grote zorg en tere liefde en onpeilbare wijsheid behandeld, lezen wij: „En zij werden Zijner woorden indachtig." Misschien mag dit door de indachtigmakende werking van de Heilige Geest en door het Woord des Heeren in deze dagen het deel zijn van u, mijn lezer. O, wat is dat kostelijk Zijner woorden indachtig te mogen worden! Teruggeleid wordt ook gij dan misschien herinnerd aan dat: „Vrees niet", dat tot u zo heel persoonlijk werd gesproken. Toen daalde een diepe rust in uw hart neder, en gij mocht u verblijden in de levende Verlosser, Die zoveel bemoeienissen met u heeft willen maken, en Die het telkens weer toont, dat Hij leeft, dat Hij u niet vergeet, dat Hij waarmaakt Zijn belofte: „Ik zal u niet begeven, en Ik zal u niet verlaten."

Het is een blijde boodschap, die de vrouwen mochten ontvangen bij het ledige graf, een boodschap, die nog telkens weer gebracht en ontvangen wordt. Maar nu mogen wij die blijde boodschap niet onder ons houden. Wij moeten, wat wij zelf ontvangen, doorgeven aan anderen, die het ook zo nodig hebben, die het wellicht ook nog door de toepassing des Geestes ten zegen kan zijn.

De vrouwen ontvangen dan ook de nadrukkelijke opdracht, om de blijde boodschap, die zij ontvangen mochten, ook anderen door te geven. Hoor maar, wat de engel des Heeren tot haar zegt in de naam van zijn Zender: „En gaat haastelijk heen en zegt Zijn discipelen, dat Hij opgestaan is van de doden; en ziet, Hij gaat u voor naar Galilea, daar zult gij Hem zien. Ziet, ik heb het ulieden gezegd."

De blijde boodschap doorgeven, dat is de opdracht, die van 's Heeren wege aan de vrouwen gegeven wordt. En die opdracht blijft van kracht alle eeuwen door tot aan de voleinding der wereld. Er mag niet gezwegen worden van de wonderen des Allerhoogsten. Dat zijn toch zaken, waarvoor gij u niet behoeft te schamen. Het zijn wonderen van genade, die waard zijn verteld te worden. De Heere heeft het toch gezegd, en Hij zegt het nog altijd: Dit volk heb Ik Mij geformeerd; zij zullen Mijn lof vertellen. En er zijn er misschien in uw omgeving, in uw huis, in uw familie, in uw gemeente, die het zo nodig hebben bij deze wonderen van genade bepaald te worden.

Er is ook met betrekking tot de hogere, tot de eeuwige dingen zoveel egoïsme. Als wij zelf het maar goed hebben, als wij zelf maar genieten mogen van de beloften des Heeren, van Zijn gevoelige tegenwoordigheid, dan kunnen wij anderen, die in het donker ronddwalen, dikwijls maar al te gemakkelijk vergeten. Och, dat wij voor dat egoïsme, ook in het geestelijke, oog mogen hebben, er over treuren, en er tegen strijden. Dan zal het in diepe schaamte wel eens in uw binnenste zijn een aanklagen, een veroordelen van uzelf met deze woorden: „Dit is een dag van goede boodschap, en ik zwijg stil." Zie,

als het zover mag komen, dan moet gij er op uit, dan moet gij uw opdracht vervullen, en de blijde boodschap vertellen. Bij het vervullen van die opdracht is haast, want de zaak des Konings heeft haast. Dat blijkt ook weer zo duidelijk uit het woord van de engel des Heeren bij het geopende, ledige graf. Hij zegt toch tot de vrezende en bevende vrouwen: „En gaat haastelijk heen, en zegt Zijn discipelen, dat Hij opgestaan is van de doden." Het moet een haastelijk heengaan zijn. De nood in de kring der discipelen was immers zo groot. Wij denken aan de bitterlijk wenende Simon Petrus, aan de in het donker van het twijfel en ongeloof thuiszittende Thomas, aan de beide Emmaüsgangers, onverstandigen en tragen van hart om te geloven al hetgeen de profeten gesproken hebben, aan Maria Magdalena, de zo diep bedroefde, en troosteloze vrouw. De vrouwen mochten niet talmen.

Zij moesten heengaan van het graf. Zij moesten haastelijk heengaan. En dat niet alleen om de nood in de kring der discipelen, maar ook om de rijkdom van de boodschap, die zij te brengen hadden. Die rijkdom mag niet veronachtzaamd worden door uitstellen en wachten. Die rijkdom moet geëerd worden door er zo spoedig mogelijk van te getuigen, door er van te spreken met haast tot zulke nooddruftige, doodarme zondaren.

Er is haast bij de zaak des Konings, van die Koning, Koning Jezus, Die de dood en de duivel heeft overwonnen, Die de boze machten aan het kruis heeft uitgetogen, hen van hun wapenrusting heeft beroofd, en over hen heeft getriumfeerd. Dat mag ook in onze dagen niet vergeten worden, door de Strijdende Kerk, door elk kind des Heeren persoonlijk. Het is dikwijls immers zo, dat wij er iets van gevoelen: Ik mag met mijn kinderen, ik mag met mijn familieleden, ik mag met mijn dienstbaren, ik mag met mijn vrienden en vriendinnen, toch wel eens spreken over die enige Naam, die onder de hemel gegeven is, door welke wij moeten zalig worden. Maar ach, wij vinden allerlei bezwaren, vele uitvluchten, om ons aan die opdracht te onttrekken. Zo komt er niets van een haastelijk heengaan. Het is alsof niets zo weinig haast heeft als de zaak des Konings. O, dat wij ons daarover leren schamen, daarover treuren, bidden om moed en vuur en getrouwmakende genade!

De vrouwen moesten haastelijk heengaan om de discipelen te zeggen, dat Hij opgestaan is van de doden. Dat hadden de discipelen broodnodig. Ook zij zochten de Levende nog bij de doden. Ook zij weenden en treurden nog om hun Meester, Die zij misten, en Die zij toch niet missen konden. Hoe groot is toch de liefde, en hoe teer de zorg van de Zaligmaker, de Heere Jezus Christus, dat Hij Zijn ongelovige, Zijn aan Hem geërgerde discipelen, die Hem allen verlaten hebben, toch niet vergeet, dat Hij ook de vrouwen weet te gebruiken, om de Zijnen te bemoedigen en te troosten.

Hoevele vrouwen zijn voor dit heerlijke werk al gebruikt! Er is voor de vrouw, dat is in de geschiedenis van de Kerk en van zo menige gemeente wel gebleken, werk in overvloed, al staan zij niet op de kansel en al zitten zij niet in de kerkeraadsbanken. Menig kind heeft in geestelijk opzicht juist zoveel aan zijn Moeder te danken. Zij spreekt in vele families nog, nadat zij gestorven is. Vele zoekende, bekommerde zielen hebben veel te danken aan Godvrezende vrouwen, die somtijds genoemd mogen worden „Moeders in Israël". Ja, ook menig Dienaar des

Woords denkt met dankbaarheid terug aan biddende, innig vrome vrouwen, die hij op zijn weg mocht ontmoeten, en die voor hem tot een zegen werden gesteld.

En die blijde boodschap van de opstanding des Heeren, van de levende Heiland, van aangebrachte gerechtigheid en van eeuwig leven, moest door de vrouwen niet alleen gebracht worden aan discipelen zoals Johannes, neen, er wordt er een met name genoemd, een, die het er niet zo best afgebracht had: „Zegt Zijn discipelen, èn Petrus". O, wat is dat een wonder van nederbuigende goedheid. En Petrus, die zo sterk had gesproken, eri die zo diep was gevallen, die zijn Meester tot driemaal toe had verloochend met vloeken en zweren. Ja, aan het liefdehart van de Heiland, Die met innerlijke ontferming bewogen is over het verlorene, is er plaats voor de voornaamste der zondaars, voor ver, zeer ver afgedwaalden van Zijn kudde. O, gij die moet klagen: „Gelijk een schaap heb ik gedwaald in 't rond, Dat, onbedacht, zijn herder heeft verloren", moge dat: „èn Petrus" moed en troost geven! Hij vergeet, en verwerpt de Zijnen nooit.

En welk een schoon vooruitzicht mocht de discipelen worden geopend: „En ziet, Hij gaat u voor naar Galilea, daar zult gij Hem zien." Niet alleen anderen, hun eigen ogen zullen Hem zien. Dat is de rijke belofte voor de ganse Strijdende Kerk, en voor elk kind des Heeren. Hij is u voörgegaan naar de hemel, daar zult gij Hem zien. Wat moet dat niet zijn, Hem te mogen volgen, achter die grote Voorloper en Doorbreker aan, de hemel binnen te mogen gaan, om daar te zien zoveel schoons en heerlijks, zovele gelovigen van de Oude en Nieuwe Bedeling, om daar vooral te zien de Koning in Zijn schoonheid. Wat dat zal zijn, is niet te zeggen. Wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord, en in geen 's mensen hart is opgeklommen, dat heeft God bereid voor degenen, die Hem liefhebben.

En die vrouwen hebben haar opdracht vervuld, zij hebben van de grote blijdschap, van de opstanding getuigd: „En haastelijk uitgaande van het graf, met vreze en grote blijdschap, liepen zij heen, om hetzelve Zijn discipelen te boodschappen." Ja, zo zijn er toch tijden in het leven van Gods kinderen, waarin zij de wonderen des Heeren móéten vertellen, waarin zij niet zwijgen kunnen. In zulke tijden heeft dat voor hen haast.

De genade Gods in Christus is zo groot en zo wonderlijk. Er is een hartelijke gunning met betrekking tot de anderen. Dat moeten zij weten, dat er een levende Jezus is, een Jezus, die wel dood is geweest, maar nu leeft in alle eeuwigheid, en daarom ook volkomenlijk kan zalig maken, die door Hem tot God gaan.

Zijt ook gij, mijn lezer, wel eens zulk een boodschapper, omdat gij moogt delen in Gods rijke en vrije genade, in de grote blijdschap over de levende Heiland?

Z.

S. v. D.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 mei 1954

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Een grote blijdschap

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 mei 1954

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's