Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET BOEK ESTHER

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET BOEK ESTHER

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

VERKWIKKING EN VERLOSSING

II.

En Esther sprak verder voor het aangezicht des konings, en zij viel voor zijn voeten, en zij weende, en zij smeekte hem, dat hij de boosheid van Haman, den Agagiet, en zijn gedachte, die hij tegen de Joden gedacht had, zou wegnemen. De koning nu reikte den gouden schepter aan Esther toe. Toen rees Esther op, en zij stond voor het aangezicht des konings; en zij zeide: Indien het den koning goeddunkt, en indien ik genade voor zijn aangezicht gevonden heb, en deze zaak voor den koning recht is, en ik in zijn oogen aangenaam ben, dat er ge-schreven worde, dat de brieven en de gedachte van Haman, den zoon van Hammedatha, den Agagiet, wederroepen worden, welke hij geschreven heeft, om de Joden om te brengen, die in al de landschappen des konings zijn; want hoe zal ik vermogen, dat ik aanzie het kwaad, dat mijn volk treffen zal, en hoe zal ik vermogen, dat ik aanzie het verderf van

mijn geslacht? Toen reide de koning Ahasveros tot de koningin Esther en tot Mordechaï. den jood: iet. het huis van Haman heb ik Esther gegeven, en hem heeft men aan de galg gehangen, omdat hij zijn hand aan de Joden geslagen had. Schrijft dan gijlieden voor de Joden, zooals het goed is in uw oogen, in des konings naam, en verzegelt het met des konings ring; want het schrift, dat in des konings naam geschreven, en met des konings ring verzegeld is, is niet te wederroepen. Esther 8:3—8.

Haman, de vijand der Joden, was terechtgesteld. Ahasveros had zijn liefde voor Esther getoond, door haar Haman's verbeurd verklaarde rijke bezittingen ten geschenke te geven. En Mordechaï was tot aanzien gekomen, daar de koning hem tot den opvolger van Haman, tot grootvizier benoemde. Maar... het wreede besluit, dat de Joden op den 13en Adar beroofd en gedood zouden worden, bleef onverminderd van kracht. Wij lezen niet, dat Ahasveros deze rampzalige erfenis •van den Agagiet ongedaan maakte; och, hij kon het niet. Een wet van de Meden en Perzen was immers onherroepelijk; de heidenen beschouwden hun vorst als een godenzoon, en daarom was het 's konings eer te na, zoo een verordening, in zijn naam uitgevaardigd, gewijzigd of ingetrokken werd.

Toch ondernam Esther een poging tot behoud van haar volk. , , En Esther sprak verder voor het aangezicht des konings, en zij viel voor zijn voeten, en zij weende, en zij smeekte hem, dat hij de boosheid van Haman, den Agagiet, en zijn gedachte, die hij tegen de Joden gedacht had, zou wegnemen." Dan vervolgt het verhaal: „De koning nu reikte den gouden schepter aan Esther toe." Hieruit blijkt, dat Esther wederom ongeroepen voor den troon verscheen. Haar hart zal ditmaal niet zoo onstuimig hebben geklopt, als den vorigen keer; de blijken van welwillendheid, door Ahasveros aan haar en aan Mordechaï bewezen, gaven goeden moed, dat zij, ofschoon ongenoodigd, welkom zou wezen. Zoo naderde zij dan tot den koning, en weende. Het 3e vers vermeldt ook reeds haar smeeking; doch daarmede kwam zij pas voor den dag, nadat haar d-e gouden schepter was toegereikt. Eerst knielde zij snikkende voor hem neer, zonder iets te zeggen.

De tranen eener vrouw zijn vaak welsprekender nog dan haar woorden. Ahasveros werrd er door geroerd, toen hij zijn gemalin zoo bedroefd vóór zich zag. Hij zal haar kalmeerend hebben aangesproken, terwijl hij haar vriendelijk uitnoodigde hem bekend te maken, met hetgeen haar deerde — wij hebben dit reeds bij vorige gelegenheden gehoord. „Toen rees Esther op, en zij stond voor het aangezicht des konings." Uit haar gebukte houding kwam zij overeind; in al haar schoonheid en bevalligheid vertoonde zij zich aan Ahasveros, en met vochtige oogen zag zij hem aan. Welk hart zou er niet door bewogen worden? Op onderdanige wijze deed zij haar verzoek: „Indien het den koning goeddunkt, en indien ik genade voor zijn aangezicht gevonden heb, en deze zaak voor den koning recht is. en ik in zijn oogen aangenaam ben. dat er geschreven worde, dat de brieven en de gedachte (het plan) van Haman. den zoon van Hammedatha, den Agagiet, wederroepen worden, welke hij geschreven heeft, om* de Joden om te brengen, die in al de landschappen des konings zijn; want hoe zal ik vermogen, dat ik aanzie (hoe zal ik kunnen aanzien) het kwaad, dat mijn volk treffen zal. en hoe zal ik vermogen, dat ik aanzie het verderf van mijn geslacht? " Esthers aanhef („Indien het den koning goeddunkt", enz.) is vrijwel gelijkluidend met die van haar vroegere verzoeken. Het valt ons echter op, dat zij er thans bijvoegde: „Indien deze zaak voor den koning recht is." Esther was er zich helder van bewust, dat het om een hoogst gewichtige aangelegenheid ging: de terzijde stelling van een onherroepelijke wet der Perzen en Meden — dat was feitelijk de aanranding van de vorstelijke waardigheid. Daarom: „Indien deze zaak voor den koning recht is" — indien de koning meent, dat hij er zijn gezag niet door ondermijnt, en er de belangen van het rijk niet door schaadt, dan... Ook treft het ons, dat Esther krachtiger nog dan tevoren een beroep deed op Ahasveros' genegenheid voor haar: „Indien ik genade voor 's konings aangezicht gevonden heb", en dan nog eens: „Indien ik in zijn oogen aangenaam ben." Nu, daar behoefde zij niet aan te twijfelen; ondubbelzinnig had Ahasveros doen blijken, oezeer hij met haar ingenomen was. Het „indien" kon wel vervangen worden door „aangezien".

Een vrouw heeft een groote macht over den man, die haar liefheeft. Daarvan kan zij misbruik maken; de voorbeelden liggen voor het grijpen. Zij vermag evenwel ook van veel kwaads te weerhouden, en tot allerlei goeds aan te zetten. Recht beschouwd oefent zij dan tevens een gezegenden invloed in kerk en maatschappij, ook al treedt zij in het publieke leven gansch niet op den voorgrond. Lezeressen, Gods Geest schenke u bedachtzaamheid en wijsheid, opdat uw gedragingen geen heillooze gevolgen hebben, maar kostelijke vruchten opleveren. Esther wist niet, dat haar pleiten bij Ahasveros moest medewerken aan de komst van den Messias; ook uw optreden, lezeressen, kan leiden tot een resultaat, waarvan gij geen vermoeden hebt.

Na de inleiding kwam Esther tot haar verzoek. Er mocht een koninklijk besluit worden uitgevaardigd, hetwelk de brieven, door Haman opgesteld over den 13en Adar, voor ongeldig zou verklaren. De koningin voegde er aan toe: „Hoe zou ik kunnen aanzien, dat mijn arme volk werd uitgeroeid? " — als wilde zij zeggen: „Ahasveros, zulk een bitter leed zult gij uw Esther toch besparen? "

„Hoe zal ik vermogen, dat ik aanzie het kwaad, dat mijn volk treffen zal, en het verderf van mijn geslacht? " Werd deze vraag in onze kringen dringender herhaald ten opzichte van het Nederlandsche volk, dat de oud-vaderlandsche deugden verliest, en ten prooi valt aan verdervende machten. Wij aanschouwen dezen jammer op burgerlijk en kerkelijk terrein tegader, en... wat blijven wij er soms onbewogen bij. Velen rondom ons zitten reeds gevangen in de strikken van vijanden, die naar den afgrond sleepen; een toenemend aantal loopt achter leidslieden aan. die aangename woorden spreken, doch intusschen de schare van Gods inzettingen vervreemden. Wij erkennen, dat dietienduizenden, volgens de getuigenis der Schrift, geen dageraad zullen hebben: doch steken geen hand uit om te redden degenen, die ten doode zijn gegrepen. Wij zijn zoo lauw. ons ontbreekt de deernis van Esther, die zich in tranen ontlastte. Wanneer spreken wij een ernstig woord met de verdoolden; wanneer loopen wij voor hen den Heere als een waterstroom aan?

Esther was zóó zeer met den nood van haar volk begaan, dat zij haar leven ten tweeden male in de waagschaal stelde, door weder ongeroepen voor den koning te verschijnen. Gode zij dank, de gestalte van Esther is onder ons niet geheel verdwenen. Daar zijn mannen en vrouwen, die deel kregen aan de verlossing, welke in Christus is. Zij hebben persoonlijk ervaren, hoe Hij met innerlijke ontferming bewogen is over verlorenen; en een afglans van Zijn ontferming legt beslag op hen, gelijk dit ook met Esther het geval vas. De aanwezigheid van zulke Estherharten mag een bewijs zijn, dat de Heere nog niet uit het midden van ons volk is geweken.

„Toen zeide de koning Ahasveros tot de koningin Esther en tot Mordechaï, den Jood: Ziet, het huis van Haman heb ik Esther gegeven, en hem heeft men aan de galg gehangen, omdat hij zijn hand aan de Joden geslagen had. Schrijft dan gijlieden voor de Joden, zooals het goed is in uw oogen, in des konings naam, en verzegelt het met des konings ring; want het schrift, dat in des konings naam geschreven, en met des konings ring verzegeld is, is niet te wederroepen.'' Esther had met betraande oogen haar verzoek gedaan; en de koning zal niet aanstonds hebben geantwoord, doch de zaak van alle kanten hebben bekeken, aleer hij een beslissing nam. Na de netelige kwestie rijpelijk te hebben overwogen, had hij, blijkens onzen tekst, een onderhoud met Esther en Mordechaï tezamen. Ahasveros zat verlegen met het geval. Hij begon met er op te wijzen, dat hij zijn goeden wil had getoond, door Haman te laten terechtstellen, en diens bezittingen aan Esther te geven. Maar ja, daarmede was de verordening voor den Oen Adar niet geschrapt. Ahasveros was er van overtuigd, dat Haman niet het staatsbelang had behartigd, doch enkel door zijn gevoelens van wraak geleid was. En indien op den 13en Adar volgens de wet werd gehandeld, zou Ahasveros niet kunnen verhinderen, dat ook zijn beminde gemalin en zijn gewaardeerde groot-vizier als slachtoffer vielen. Ahasveros wenschte niets liever, dan Hamans heilloos edict opheffen: hij was er

evenwel niet toe in staat. Want hij was. ondanks zijn ver-reikend gezag, aan eenige bepalingen gebonden, welke niet veronachtzaamd mochten worden. Als godenzoon was de koning onfeilbaar: „Het schrift, dat in des konings naam geschreven, en met des konings ring verzegeld is, is niet te wederroepen." Wie daaraan tornde, tastte de vorstelijke waardigheid aan. Voor Ahasveros bestond er derhalve geen mogelijkheid, de Joden te vrijwaren voor algeheele vernietiging. Toch zag de koning nog een uitweg; hij zeide tot Esther en Mordëchaï: „Schrijft dan gijlieden voor de Joden, zooals het goed is in uw oogen, in des konings naam, en verzegelt het met des konings ring." De wet, door Haman opgesteld, moest gehandhaafd blijven; maar de koningin en de grootvizier zouden ten gunste van de Joden zoeken naar een tweede wet, waardoor de eerste wel niet opgeheven, maar ten minste krachteloos gemaakt werd. Bij voorbaat hechtte Ahasveros zijn goedkeuring aan het edict, dat Esther en Mordëchaï zouden ontwerpen: het mocht, voorzien van zijn zegel, in zijn naam worden uitgevaardigd.

Wij hopen de volgende week te hooren, dat de wijsheid, die van Boven is, inderdaad een weg ter ontkoming heeft aangewezen. Ahasveros moest pal staan voor het recht van de onherroepelijke wet der Meden en Perzen, en begeerde tevens gunst te bewijzen aan de Joden, die onder den doem lagen. Deze tegenstrijdigheid heeft Mordëchaï tot een oplossing mogen brengen.

Er is in dit gebeuren een afschaduwing van grootschere dingen. Het recht Gods eischt den dood van den zondaar, die tegen zijn Schepper en Koning rebelleerde. De Heere kan van Zijn recht geen afstand doen, of Hij zou ophouden Jehovah, de Onwankelbare te zijn. Bij den verboden boom in het paradijs zeide Hij: „Ten dage, dat gij daarvan eet, " zult gij den dood sterven", en deze uitspraak was nog méér onherroepelijk, dan een wet van Meden en Perzen. Gerechtigheid en gericht zijn de vastigheden (de hechte onderbouw) van den troon des Allerhoogsten; maar deze troon zou ineenstorten, zoo de onderbouw bezweek.

En toch worden zondaren aan den dood ontrukt, om het leven te beërven: toch worden zij in gunst aangenomen als geliefde kinderen — en dat zonder krenking van Gods recht. De genade schittert uit, zonder verkorting van de eischen van het recht. Hoe is het mogelijk? Het onkreukbare hemelsche recht heeft Gods lieven Zoon aangegrepen, die Zich tot Borg wilde stellen voor een verkoren volk. De Middelaar Jezus Christus heeft den paradijsvloek in volle zwaarte gedragen, toen Hij aan het kruis was genageld. In dadelijke gehoorzaamheid vervulde Hij elke tittel en jota der Wet; in lijdelijke gehoorzaamheid boog Hij onder het straffende oordeel der Wet. Hij bracht verzoening door voldoening aan 's Vaders gerechtigheid. O, nu kan de Heere Zijn ontferming en goedertierenheid uitlaten, terwijl Zijn recht niet in het gedrang komt. Het paradijsvonnis is voltrokken aan den Goël, en daarom toegedekt door de blijmare van het Evangelie voor een iegelijk, die in Christus gelooft! Lezers, lezeressen, dat wij bevindelijk de waarheid van Gods recht en Gods genade krijgen te verstaan, en op Golgotha leeren aanbidden:

„O, wonderbare gunstbetooning, o licht, dat zich van 't kruis verspreidt! Hier schittert Gods gerechtigheid, hier straalt genadige verschooning."

Utr.

E. v. M.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 15 mei 1954

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

HET BOEK ESTHER

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 15 mei 1954

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's