Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET BOEK ESTHER

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET BOEK ESTHER

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

VERKWIKKING EN VERLOSSING

IV.

In de twaalfde maand nu (dezelve is de maand Adar), op den dertienden dag derzelve, toen des konings woord en zijn wet nabijgekomen was, dat men het dpen zou, ten dage, als de vijanden der Joden hoopten over hen te heerschen, zoo is het omgekeerd; want de Joden heerschten zelfs over hun haters. Want de Joden vergaderden zich in hun steden, in al de landschappen van den koning Ahasveros, om de hand te slaan aan degenen, die hun verderf zochten; en niemand bestond voor hen, want hunlieder schrik was op al die volken gevallen. En al de oversten der landschappen, en de stadhouders, en landvoogden, en die het werk des konings deden, verhieven de Joden; want de vrees van Mordechaï was op hen gevallen. Want Mordechaï was groot in het huis des konings, en zijn gerucht ging uit door alle landschappen; want die man Mordechaï werd doorgaans grooter. De Joden nu sloegen op al hun vijanden met den slag des zwaards, en der dooding, en der verderving; en zij deden met hun haters naar hun welgevallen. En in den burcht Susan hebben de Joden gedood en omgebracht vijfhonderd mannen. En Parsjandatha, en Dalfon, en Aspatha, en Poratha, en Adalia, en Aridatha, en Farmastha, en Arisaï, en Aridaï, en Vaizatha, de tien zonen van Haman, den zoon van Hammedatha, den vijand der Joden, doodden zij; maar zij sloegen hun handen niet aan den roof. Ten zelfden dage kwam voor den koning het getal der gedooden op den burcht Susan. En de koning zeide tot de koningin Esther: Te' Susan op den burcht hebben de Joden gedood en omgebracht vijfhonderd mannen en de tien zonen van Haman. Wat hebben zij al in de andere landschappen des konings gedaan? Wat is nu uw bede? — en het zal u gegeven worden. Of wat is verder uw verzoek? — het zal geschieden. Toen zeide Esther: Dunkt het den koning goed, men late ook morgen den Joden, die te Susan zijn, toe, te doen naar het gebod van heden; en men hange de tien zonen van Haman aan de galg. Toen zeide de koning, dat men alzoo doen zou; en er werd een gebod gegeven te Susan, en men hing de tien zonen van Haman op. En de Joden, die te Susan waren, ver-

gaderden ook op den veertienden dag der maand Adar, en zij doodden te Susan driehonderd mannen; maar zij sloegen hun hand niet aan den roof. De overige Joden nu. die in de landschappen des konings waren, vergaderden, opdat zij stonden voor hun leven, en rust hadden van hun vijanden, en zij doodden onder hun haters vijf en zeventig duizend; maar zij sloegen hun hand niet aan den roof. Dit geschiedde op den dertienden dag der maand Adar; en op den veertienden derzelve rustten zij; en zij maakten dien een dag der maaltijden en der vreugde. En de Joden, die te Susan waren, vergaderden op den dertienden derzelve, en op den veertienden derzelve; en zij rustten op den vijftienden derzelve, en zij maakten dien een dag der maaltijden en der vreugde. Daarom maakten de Joden van de dorpen, die in de dorpsteden woonden, den veertienden dag der maand Adar ter vreugde en maaltijden, cn een vroolijken dag, en der zending van deelen aan elkander. Esther 9:1 — 19.

In het begin des jaars had Haman zijn wreede wet tegen de Joden uitgevaardigd; en ongeveer tien weken daarna volgde het edict, dat Mordechaï opstelde. Onze huidige tekst verhaalt omstandig, wat er omstreeks negen maanden later, bij het aanbreken van den 13en Adar, is geschied. , , In de twaalfde maand nu (dezelve is de maand Adar), op den dertienden dag derzelve, toen des konings woord en zijn wet nabijgekomen was, dat men het doen zou, ten dage, als de vijanden der Joden hoopten over hen te heerschen, zoo is het omgekeerd; want de Joden heerschten zelfs over hun haters." De tijd was dus aangebroken, die vermeld stond in de decreten van Haman en Mordechaï. Het bleek, dat er nog velen waren, die, in den geest van den Agagiet, Jehovah's volk bitter haatten. Zij hoopten over de Joden te heerschen, hen te berooven en te verdelgen; zij stoorden er zich dus niet aan, dat Ahasveros door Mordechaï's rondschrijven het wreede plan van Haman kennelijk krachteloos had willen maken. Aan den morgen van den 13en Adar stonden zij allerwegen in het Perzische rijk gereed om tot den aanval over te gaan. Met ingenomenheid bericht de Bijbelschrijver, dat het omgekeerd is uitgekomen: de Joden heerschten over hun wederpartijders. Drie redenen worden vermeld, waarom Hamans medestanders over de geheele linie het onderspit moesten delven.

Ten eerste. „De Joden vergaderden zich in hun steden, in al de landschappen van den koning Ahasveros, om de hand te slaan aan degenen, die hun verderf zochten." Zij hadden zich hecht aaneengesloten, en vormden overal, waar zij woonden, een Gideonsbende. Wij krijgen den indruk, dat hun vijanden niet zoo goed georganiseerd waren, doch uit allerlei losse groepjes bestonden. Meermalen, ook in den strijd onzer vaderen tegen Spanje, is het gezien, dat een niet talrijke schare, maar gedreven door één wil en bezield voor één doel, een.meerderheid bedwingt. Eendracht maakt macht. Daarom is het een verdrietige zaak, dat de gereformeerde gezindheid in ons land op kerkelijk en politiek gebied versnipperd is. Wat kon er — naar den mensch gesproken — méér kracht en invloed van ons uitgaan, indien wij schouder aan schouder stonden. Onze verdeeldheid is profijtelijk voor groepen, die de eenheid weten te bewaren.

Ten tweede. , , A1 de oversten der landschappen, en de stadhouders, en landvoogden, en die het werk des konings deden (regeeringsambtenaren) verhieven de Joden; want de vrees van (voor) Mordechaï was op hen gevallen. Want Mordechaï was groot in het huis des konings, en zijn gerucht ging uit door alle landschappen; want die man Mordechaï werd doorgaans (gaandeweg, voortdurend) grooter, " De overheidspersonen steunden de geestverwanten van Haman dus in geen enkel opzicht. Al waren sommigen er toe geneigd, zoo durfden zij toch niet, dewijl zij vreesden voor Mordechaï, den nieuwen groot vizier, wiens aanzien gestadig steeg. Om in de gunst te komen of te blijven, benoemden zij integendeel juist Joden voor belangrijke betrekkingen. Geen wonder derhalve, dat de Joden zich gesterkt gevoelden door de houding, welke de overheid jegens hen aannam.

Ten derde (nu volgt de voornaamste oorzaak, waarom de Joden triomfeerden). , .Niemand bestond voor hen, want hunlieder schrik was op al die volken gevallen." In het boek Jozua (2 : 9; 5 : 1) lezen wij een paar malen, dat bij de verovering van Kanaan, de inwoners des lands door een hevigen schrik, een paniek, bevangen werden, en daarom de Israëlieten niet konden weerstaan, hoewel deze uit militair oogpunt zwakker waren dan zij. Het was Jehovah, die hun hart deed bezwijken, en daardoor hun krachten verlamde. De Heere was opgestaan tot den strijd, Hij streed voor Zijn erfvolk; de vijand moest voor Zijn ontzaglijk oog al sidderende vluchten (Psalm 68:1). Nu, zoo was het ook op den 13en Adar. Hun, die in snoevende taal gesproken hadden over hun onderneming tegen de Joden, ontzonk de manhaftige energie, toen het er op aan kwam. Het was stellig van beteekenis, dat de Joden zich tijdig organiseerden, om hun leven te verdedigen; en dat de Perzische overheid méér sympathie aan den dag legde voor het volk van Esther en Mordechaï, dan voor Hamans gelijkgezinden — doch van het meeste belang was, dat de Allerhoogste Zelve Zijn bondelingen in bescherming nam, en in Zijn haters een geest van ontmoediging blies. Jehovah streed voor Zijn erfdeel, want — wij hebben er meermalen op gewezen — de worsteling van het vrouwenzaad en het slangenzaad vormt den achtergrond van deze historie. Satan poogde door Haman de Joden uit te roeien, om de heilsbelofte te verijdelen, dat de Christus, voor zoo veel het vleesch aangaat, uit Israël zou voortkomen. Op den 13en Adar heeft de draak een nederlaag geleden in zijn woeden tegen den Heere en Diens Koninkrijk.

Er is allerlei, dat ons vervaardheid kan aanjagen; sta het daarom in ons hart gegrift: „Israël, vertrouw gij op den Heere; Hij is hun hulp en hun schild."

De Joden zegevierden over hun wederpartijders, toen deze hen op den I5en Adar aanvielen, omdat de Heere was aan de spits getreden. Het 5e vers geeft er ons een algemeen beeld van: „De Joden nu sloegen op al hun vijanden met den slag des zwaards, en der dooding, en der verderving} en zij deden met hun haters naar hun welgevallen." De tegenstanders waren dus als een weerlooze prooi in hun handen. Vervolgens krijgen wij eerst te hooren, wat te Susan plaats greep, en daarna, hoe het in de landschappen is gegaan.

„In den burcht Susan hebben de Joden gedood en omgebracht vijfhonderd mannen." Blijkens het 15e vers zijn er den volgenden dag nog driehonderd neergesabeld. In totaal vielen in het gansche rijk vijf en zeventig duizend personen (16e vers); dat is gemiddeld zeshonderd per landschap. Daarbij vergeleken, is het aantal van achthonderd in den burcht Susan (het paleis met omgeving; niet de stad Susan) hoog te noemen. Kennelijk had Haman aldaar grooten invloed geoefend, en een sterk anti-semitisme gekweekt (een aan de Joden vijandige gezindheid; wij herinneren ons dit hatelijke woord nog maar al te goed uit Hitiers dagen). Het verwondert ons niet, dat de tien zonen van Haman apart vermeld worden onder de verslagen vijanden; van jongs af was hun de haat tegen de Joden bijgebracht, bovendien zullen zij den smadelijken ondergang van hun vader hebben willen wreken, en alzoo stonden zij met verbeten woede in de voorste gelederen van degenen, die de Joden zochten uit te roeien. Wij zien hier de bevestiging van het tweede gebod, dat Jehovah de misdaad der vaderen bezoekt aan de kinderen. Ook worden wij vermaand zorgvuldig te letten op het voorbeeld, dat wij aan onze jongens en meisjes geven, daar dit een belangrijk deel van de opvoeding uitmaakt.

Reeds spoedig vernam Ahasveros, wat er nabij het paleis was geschied. „En de koning zeide tot de koningin Esther: Te Susan op den burcht hebben de Joden gedood en omgebracht vijfhonderd mannen en de tien zonen van Haman. Wat hebben zij al in de andere landschappen des konings gedaan? " Hoe velen zouden er daar gevallen zijn? Ahasveros had uit de Verder weggelegen gebieden natuurlijk nog geen bericht. Het zou enkele weken duren, eer hij over alle getallen beschikte. Intusschen vroeg Ahasveros aan Esther. of zij nog een wensch had; en hij verzekerde, dat haar verzoek zou worden ingewilligd. „Toen zeide Esther: „Dunkt het den koning goed, men late ook morgen den Joden, die te Susan zijn, toe, te doen naar het gebod van heden; en men hange de tien zonen van Haman aan de galg." Aldus is geschied, en op den Hen Adar zijn te Susan nog driehonderd mannen omgebracht. Men heeft Esther van wreedheid en bloeddorstigheid beschuldigd; ook dr. A. Kuyper en ds. J. J. Knap achtten haar optreden laakbaar. Naar ik meen. doet men Esther dan evenwel onrecht. Zij verlangde niet. dat de Joden zonder gel-

dige reden nog een dag het zwaard mochten trekken. Wij hoorden, dat er zich te Susan, als erfenis van Haman, broeinesten van anti-semitisme bevonden. Indien deze niet grondig werden opgeruimd, zou er later een nieuwe verbitterde actie tegen de Joden kunnen ontstaan, waarvan vele hunner het slachtoffer werden. Om dit te voorkomen was het noodig, thans geen half werk te doen, doch Susan zoo veel mogelijk van gevaarlijke elementen te zuiveren. Esthers voorstel was dus een wijze voorzorgsmaatregel. Het was erg, dat er op den Hen Adar nog driehonderd vielen; maar het zou nog veel erger zijn, indien het kwaad voortwoekerde, en er in de toekomst, bij een nieuwe uitbarsting van Jodenhaat, niet honderden, doch duizenden vielen. Verdenkt Esther derhalve niet van moordlust. En toen de lijken van Hamans zonen op bevel van den koning aan een paal werden gespietst, lag daarin een duidelijk bewijs, dat Ahasveros hun gezindheid en streven streng afkeurde; anderen mochten er door worden afgeschrikt, in den geest van den Agagiet te willen handelen. Esthers verzoek sproot dus voort uit de begeerte, haar volk ook voor de volgende jaren veiligheid te verschaffen. Maar een wreedaardige vrouw was de koningin allerminst.

Blijkens het 16e vers hebben de Joden allerwegen in het rijk zich, evenals te Susan, verweerd tegen hun aanranders, en hen overmocht. En overal pasten zij dezelfde practijk toe; drie malen toch lezen wij: „Zij sloegen hun hand niet aan den roof" (10e, 15e en 16e vers). Het edict van Mordechaï had hen daartoe wel gemachtigd, maar zij maakten er geen gebruik van. Zij verdedigden hun volks-Bfestaan, en werden niet door hebzucht gedreven. Evenmin lezen wij, dat zij vrouwen en kinderen van hun tegenstanders hebben gedood, al was hun ook daartoe het recht verleend. Klaagt de Joden niet van onbarmhartigheid aan; zij hebben zich enkel gekant tegen degenen, die hun vernietiging nastreefden.

Indien de zonen van Haman en hun geestverwanten tijdig hun booze bedoeling hadden laten varen, zou geen haar van hun hoofd gekrenkt zijn. Zij hebben door Mordechaï's edict acht, negen maanden de gelegenheid gehad, om van gezindheid te veranderen; doch uiteindelijk heeft Jehovah's wraakzwaard hen getroffen. Hierin ligt een ernstige waarschuwing voor ons. Van nature willen wij niet, dat de Heere over ons zal Koning zijn; daarom zijn wij Gods volk ook niet welgezind. De Hemel vermaant ons, dezen weg des verderfs te verlaten. Doch zoo wij ons verharden, en in het kwaad volharden, zal tenslotte het woord uit de gelijkenis van Luc. 19 in vervulling gaan: „Brengt deze Mijn vijanden hier, en slaat ze voor Mijn voeten dood." Niet acht maanden worden wij vermaand, doch acht jaren —» ja, vier, zes, negen maal acht jaren. Verbeuzelen wij den ons toegemeten genadetijd niet, maar vragen wij, dat de Heilige Geest de Hamansgezindheid in ons terneersla, en de vreeze Gods doe opwaken.

Het slot van onzen huidigen tekst (17e tot 19e vers) verhaalt, dat de Joden in de honderd zeven en twintig landschappen op den Hen Adar feest vierden. In het 19e vers worden zij aangeduid als de Joden van de dorpen en de dorpsteden. Zij bewoonden dus het platteland en de provinciesteden; na de vermoeienissen van den 13en Adar hadden zij een vrijen dag, dien zij met vreugdebetoon doorbrachten. De Joden te Susan konden dit niet, dewijl zij — overeenkomstig Esthers verzoek — ook toen tegen hun wederpartijders vochten; voor hen was daarom de 15e Adar een opgewekte rustdag, een dag met vroolijke maaltijden. Als uiting der blijdschap zond men bovendien „deelen" (geschenken) aan verwanten, buren en vrienden. De 103e Psalm werd betracht: „Vergeet geen van Zijn weldaden", tenminste... door degenen, wier hart recht Was voor God. De anderen zijn niet verder gekomen dan de maaltijden, de geschenken en de verhalen over den gevoerden strijd. Het is goed, dat wij kerkelijke en nationale feesten hebben, en ook in den familiekring gedenkdagen vieren; er is geen bezwaar tegen, dat de vreugde zich op stoffelijk gebied openbaart — mits het voornaamste niet verzuimd worde. En dat is: het opzien tot den Heere, het erkennen van Hem als den Gever der weldaden, het dank bewijzen aan Hem voor Zijn onverdiende goedertierheden. Gelukkig, wie met mond en hart, met woord en daad, leert eindigen in den God aller genade.

Utr.

E. v. M.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 mei 1954

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

HET BOEK ESTHER

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 mei 1954

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's