Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

ZACHEÜS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ZACHEÜS

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

En als Jezus aan die plaats kwam, opwaarts ziende, zag Hij hem, en zeide tot hem: acheüs, haast u, en kom af; wanjt Ik moet heden in uw huis blijven. En hij haastte zich, en kwam af, en ontving Hem met blijdschap. En allen, die het zagen, murmureerden, zeggende: ij is tot een zondigen man ingegaan, om te herbergen. En Zacheüs stond, en zeide tot den Heere: ie, de helft van mijn goederen, Heere, geef ik aan dé armen; en indien ik iemand iets door bedrog ontvreemd heb, dat geef ik vierdubbel weder. En Jezus zeide tot hem: eden is dezen huize zaligheid geschied, nademaal ook deze een zoon van Abraham is; want de Zoon des menschen is gekomen, om te zoeken en zalig te maken, dat verloren was. Luc. 19:5.—10.

Niet om zijn zoeken - — och, daar is voor God niets verdienstelijks in — doch wel op zijn zoeken is Zacheüs voortgeholpen. De Heere beschaamt nooit degenen, bij wie Hij eerst het verlangen naar Hem en de behoefte aan Hem in het hart legde.

Het 5e vers begint met de mededeeling, dat Jezus aan die plaats kwam, waar Zacheüs zich bevond. Dat staat geschreven tot vertroosting en bemoediging van alle heilbegeerige zielen. Al zitten zij in den binnensten kerker der zonde, al liggen zij in een diepen kuil van schuld en vloek, al sist de satan hun toe, dat er voor hen geen hoop meer is — de Heere komt aan die plaats, want Hij weet, waar een hart is, dat het bij zichzelf niet meer vinden kan, en naar Hem uitziet. De Heere komt aan die plaats, want Zijn ontferming drijft Hem als den goeden Herder tot het verloren schaap, dat klagelijk blaat. De Heere komt aan die plaats, want Hij rust niet, voordat zulke ellendigen gemeenschap met Hem hebben, en deel krijgen aan Zijn weldaden.

Jezus kwam aan die plaats. En toen gebeurde, wat Zacheüs niet had durven verwachten. Wij lezen: „De Heere, opwaarts ziende, zag hem." Van alle anderen zag Hij af, om zeer bepaaldelijk en zeer persoonlijk het oog op den tollenaar te richten. Wat las Zacheüs in 's Heeren blik? Geen koude minachting en verwerping, gelijk in den blik zijner medeburgers, maar warme vriendelijkheid en goedheid. Gij, die desgelijks mocht ondervinden, gij begrijpt, dat Zacheüs' hart sneller ging kloppen. Het is ook zoo

groot, wanneer de Heere naar een ziel omziet; als Hij niet let op de onwaardigheid, doch enkel op de behoefte en het verlangen. Het is ook zoo groot, wanneer 's Heeren oogen op een ziel gevestigd zijn, niet in heilige verontwaardiging gelijk vlammen vuurs, maar in heilige barmhartigheid gelijk koesterende zonnestralen. Het doet in aanbidding stamelen: , , Wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des menschen, dat Gij hem bezoekt."

Let er eens even op: de Heere zag opwaarts. Hij stond dus in de laagte, en Zacheüs zat in de hoogte. Dat is de omgekeerde wereld! Want Hij behoort in de hoogte, en de tollenaar behoort in de laagte. Hier wordt ons aanschouwelijk voorgehouden, hoe de Christus Gods in den staat Zijner vernedering dieper is afgedaald, dan wie ook der gevallen schepselen. Daarom zegt het Avondmaalsformulier, dat Hij Zich vernederd heeft in de allerdiepste versmaadheid en angst der hel, naar lichaam en ziel, aan het hout des kruises. Uit Zijn diepe vernedering heeft Hij opwaarts gezien naar den Vader, Wiens wil Hij volbracht — en tevens naar Zijn gemeente, die Hij tot den prijs van Zijn bloed zou loskoopen uit de slavernij van duivel en dood. Zacheüs in de hoogte van den vijgeboom, de Zaligmaker in de laagte daaronder. Lezers, lezeressen, houdt dat beeld vast! Het predikt u, dat de Heere niets heeft gespaard, doch alles heeft willen loslaten, opdat Zijn volk de eerkroon zou dragen door Hem, door Hem alleen, om 't eeuwig welbehagen.

De tollenaar in den vijgeboom werd verwaardigd met 's Heeren blik. Maar er gebeurde nog meer. Daar klonk het: „Zacheüs, haast u, en kom af." De man kan zich afgevraagd hebben, hoe die Rabbi hem kende, en zijn naam wist; zij hadden elkaar toch nimmer tevoren ontmoet. Och, Zacheüs wist nog voor geen duizendste deel, hoe groot Hij is, die daar beneden hem stond. Tot Nathanaël zeide de Heiland eens: „Eér u Filippus riep, daar gij onder den vijgeboom waart, zag Ik u." Zoo had Hij ook dezen tollenaar reeds van yerre in den vijgeboom gezien.

Zacheüs werd bij zijn naam aangesproken. De goede Herder kent Zijn schapen bij name, en de verloren schapen roept Hij bij name. Er is tweeërlei roeping: een algemeene en een bijzondere. De algemeene omvat allen, die leven onder de verkondiging van het Evangelie; zij worden geroepen tot bekeering en geloof. De algemeene roeping is voldoende, om elke verontschuldiging te benemen. Indien de knieën niet voor den Heere gebogen werden, zal niemand onzer zich kunnen verschuilen achter: „Ik heb het niet geweten"; het zal integendeel zijn: „Gij hebt niet gewild." Maar de algemeene roeping is niet genoegzaam tot zaligheid; daartoe is de bijzondere noodig - — aan wordt niet alleen het oor bereikt, doch ook het hart geraakt door de overreding des Geestes. De bijzondere roeping viel aan Zacheüs ten deel, gelijk aan allen, wier namen geschreven zijn in het Boek des levens. Als de Heere u heeft aangezien, luister dan, luister aandachtig, want straks zal Hij ook uw naam noemen, zoodat gij niet behoeft te twijfelen, of Hij u wel in het oog had.

„Zacheüs, haast u. en kom af." De Heere heeft Zich met Zijn werk nooit te haasten: het wordt zekerlijk voltooid. Het bestek van Zijn werk heeeft Hij ontworpen vóór de grondlegging der wereld; dat bestek verwerkelijkt Hij in den tijd, en het werk zal volkomen wezen, wanneer deze bedeeling ten einde is. In majesteitelijke rust volvoert de Heere Zijn raad, dwars tegen alle plannen van den satan in, dwars door de overleggingen der menschen heen. Doch van onzen kant bezien, is er wèl haast bij het werk Gods. Als de vindenstijd is aangebroken en het uur der minne heeft geslagen, kan dat werk geen uitstel lijden. Daarom zeiden de engelen tot Lot: „Haast u naar Zoar, sta niet stil, en zie niet om." Daarom kwamen de herders uit Efratha's veld met haast naar de kribbe van Bethlehem. Daarom gingen de vrouwen met haast van het ledige Paaschgraf heen, om de boodschap van den Verrezene aan de discipelen te brengen. Zoo zeide de Heere tot Zacheüs: „Haast u", want het was de welaangename tijd, de dag der zaligheid voor hem. De Schrift leert, dat zij, die gelooven, niet haasten — zij loopen den Heere niet ongeduldig vooruit; zij blijven echter evenmin traag achter, maar schieten snellijk toe, als de Heere een wenk geeft.

„Zacheüs, kom af." De tollenaar zou aan den voet van den vijgeboom geen Rechter vinden, die hem verdoemde, maar een Heiland, die hem zou redden. Al beslisten de menschen, dat er in Jericho geen ergerlijker zondaar was dan hij, en al veroordeelde hem zijn eigen consciëntie - — het was gezegd: „Zacheüs, kom af", want

de Behouder uit allen nood en dood stond voor zijn aangezicht. Door Woord en Geest gaat de Heere nog onder ons rond. Hij heeft Zijn barmhartigheden nog niet door toorn toegesloten. Hij laat het nog aan blinde Bar-Timeüssen zeggen: „Wees welgemoed, Hij roept u." Hij ziet nog om naar tollenaren, die Hem niet missen kunnen. Hij noodigt en beveelt nog: „Kom af." Kom af van het voetstuk, waarop gij u in eigengerechtigheid en ter zelfverheerlijking plaatste. Kom af; laat los, waaraan gij u vastklampt; laat u zinken; gij valt niet in den afgrond des verderfs, maar in de armen der hemelsche goedgunstigheid. Niet in de hoogte, die de mensch zichzelven bouwt, doch aan Christus' voeten, diep voor Hem in het stof gebogen, daar is het heil.

Er volgde nog meer verrassing. De Heere zeide niet: „Kom af, want Ik wil bij dezen boom eens met u spreken" - — neen, Hij zeide: „Ik moet heden in uw huis blijven."

„Ik moet." Het was een goddelijk moeten, naar den raad en de verkiezende genade des Vaders. De Zoon gehoorzaamde gewillig, want Zijn hart ging naar den tollenaar uit, zooals het hart van een bruidegom trekt naar zijn bruid.

„Heden." Niet over eenigen tijd, wanneeer Zacheüs zijn leven zou hebben gebeterd, en zich de achting van zijn medeburgers zou hebben verworven — doch heden, aanstonds moest hij binnentreden in het huis, waar geen Jood, die zichzelf respecteerde, ooit een voet zou hetjben gezet, en waar de duivel tot nog toe ongehinderd was in-en uitgegaan.

„Uw huis." Er woonden te Jericho verscheidene priesters; op gezette tijden trokken zij naar Jeruzalem, om aldaar enkele weken hun dienstwerk bij den tempel te verrichten; maar hun domicilie was in de Palmstad. Aan geen hunner vroeg de Heere Jezus om logies; Hij nam Zijn intrek bij dengene, die er, in de schatting van het publiek, het laatst voor in aanmerking kwam.

„Blijven." De Heiland kwam niet een uurtje voor een vluchtig, oppervlakkig bezoek; doch Hij kwam om in Zacheüs' kring te worden opgenomen, en om een wonderlijken, zaligen ruil met hem aan te gaan; de tollenaar mocht al zijn schuld en vloek uitleveren, en zou daarvoor terugontvangen uit de volheid der genade.

Het verwondert ons niet vervolgens te lezen: „Zacheüs haastte zich, en kwam af, en ontving Hem met blijdschap." Met blijdschap — de man was immers boven bidden en denken beweldadigd.

Is dat waar? Verwondert het ons niet? Toen de Heere tot u zeide: „Ik moet heden bij u blijven" - — vloog toen de deur des harten voor Hem open? Of... of hieldt gij de deur gesloten, omdat gij daar binnen eerst een en ander wilde opknappen, en ook allerlei wilde verstoppen, éér Hij mocht inkomen? Het is zoo; als de Heere binnentreedt, treedt Zijn heiligheid binnen, die een oordeel doet gaan over al, wat wij hebben en zijn. Bij het licht, dat van Zijn aanschijn straalt, worden de ongerechtigheden in haar zwartheid en doemwaardigheid openbaar, zoodat de bange kreet van Jesaja wordt herhaald: „Wee mij, ik verga." Doch als de Heere binnentreedt, treedt eveneens Zijn genade binnen, die het oordeel opheft en de belofte waar maakt: „Al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw."

Hebt gij aldus den Heere Christus reeds gezien in Zijn heiligheid, die terneer werpt, en in Zijn genade, die opbeurt? Hebt gij aan Zijn voeten geknield, uzelven verfoeiende vanwege uw verwerpelijkheid, en Hem aanbiddende vanwege Zijn grondelooze barmhartigheid?

Zacheüs ontving Hem met blijdschap. Doch de menschen op de straat verheugden zich niet met en over den tollenaar. Zij murmureerden: „Hij is tot een zondigen man ingegaan om te herbergen." Zij waren als de oudste zoon uit de gelijkenis van Lucas 15, die niet wilde deelnemen aan het feest, toen zijn broeder van een verlorene tot een gevondene was geworden. Waarom waren zij niet blijde?

Omdat zij dc weelde der schuldvergiffenis niet kenden. En de schuldvergiffenis was hun vreemd, omdat zij eigengerechtig waren. Vanwege hun zelfgenoegzaamheid zagen zij op den tollenaar neer, en waren zij onvatbaar voor 's Heeren boodschap. Aan de woningen der eigengerechtigen ging de Heiland voorbij; Hij kwam binnen onder het dak van dien ééne, die in verslagenheid des harten erkennen wilde, dat niemand in Jericho het minder waard was, dan hij. De laatste werd de eerste — dat is de wet in het Koninkrijk Gods. * * *

Vóór Zacheüs' huis was de donkerte der murmureering, doch daar binnen straalde het licht der hemelsche zegening. De Schrift is teer: het onderhoud van den Zaligmaker met den tollenaar wordt door een sluier toegedekt. Van hun ontmoeting met den Heere zullen de bondelingen allerlei aan anderen vertellen, volgens den 66en Psalm: „Hoort, wat mij God deed ondervinden, wat Hij gedaan heeft aan mijn geest"; er zijn evenwel ook bevindingen, welke een geheim blijven tusschen den Heere en hun ziel, en waarover zij hoogstens spreken tot degenen, die hun het allernaaste zijn. Maar dat er weldaden mochten worden genoten, blijft stellig niet verborgen; ook onze tekstgeschiedenis bewijst dit. In Zacheüs' woning straalde het licht der hemelsche zegening, en begenadigd met dat licht betuigde de tollenaar: „Zie, de helft van mijn goederen, Heere, geef ik aan de armen; en indien ik iemand iets door bedrog ontvreemd heb, dat geef ik vierdubbel weder." Gaat Zacheüs nu pralen met goede werken, welke hij zal verrichten? Weineen! Hij was eerst tot een aanvankelijke kennis zijner ellende gebracht, en daarna in de verlossing gezet; thans werd hij ook aangedreven tot de betooning van dankbaarheid.

„De helft van mijn goederen geef ik aan de armen." Hem was barmhartigheid bewezen, onuitsprekelijk groote barmhartigheid — en deze weldaad maakte hem barmhartig jegens de nooddruftigen. Zoo werd hij vernieuwd naar het beeld zijns Heeren. „Ik geef vierdubbel weder, wat ik door bedrog ontvreemdde." In sommige gevallen kon, volgens Israëls wet, een dief gedwongen worden om het gestolene viervoudig te vergoeden. Zacheüs kon door geen Joodschen rechter geprest worden, want hij stond als belastingambtenaar onder het gezag en de bescherming der Romeinen. Toch gevoelde hij zich verplicht tot een ruime terugbetaling, en wel door den Heere, die hem had gevangen genomen in Zijn ontferming. En hij, die zich voorheen om Gods inzettingen niet bekreunde, toonde nu, dat een bekeerde ziel de ordinantiën des Heeren geenszins ontduikt, maar op het nauwst begeert na te leven. Het werd openbaar, dat de Zaligmaker niet alleen in Zacheüs' huis, doch ook in diens hart was gekomen. Zijn ouden afgod, het geld, stootte de tollenaar van zich, om zijn nieuwen Vriend, zijn Verlosser, met beide armen te mogen omhelzen. Hij leerde Jezus' uitspraak betrachten: „Niemand kan twee heeren dienen."

Zacheüs zal hebben ervaren, dat de weg der heiligmaking niet met een enkele opwelling van geestdrift is afgelegd, dat integendeel menig uur van strijd en ook van nederlaag de bondelingen benauwt, dewijl de oude mensch zich nog geducht laat gelden en de duivel poogt tot ontrouw te verleiden — ach, hoe zal hij dan gewenscht hebben, dat de Heiland andermaal zijn woning bezocht. Maar dan heeft hij ook toevlucht mogen nemen tot den troon der genade, en ondervonden, dat 's Heeren kracht in de zwakheid der Zijnen wordt volbracht. Sionieten, de Heilige Geest griffele diep in uw gemoed, dat het geloof zonder de werken dood is. Met uw werken verdient gij niets bij den Allerhoogste, maar zij groeien als vruchten der genade — zij mogen een stamelend antwoord zijn op de vraag: „Wat zal ik, met Gods gunsten overlaan, dien trouwen Heer' voor Zijn gena vergelden? " Door de werken, waartoe Hij Zelve lust en bekwaammaking geeft, wordt de Heere, zij het nog zeer onvolkomen, groot gemaakt. Zoo wordt het volk Gods bewogen tot de smeeking: „Och, schonkt Gij mij de hulp van Uwen Geest, mocht Die mij op mijn paan ten Leidsman strekken." • ^ *

Wij hooren tenslotte van de blijdschap, welke den Heiland vervulde, en waaraan de engelen in den hemel deel hadden, omdat een zondaar tot bekeering was gekomen. „Heden is dezen huize zaligheid geschied"; niet: dewijl Zacheüs zooveel goeds ging doen, maar: „nademaal ook deze een zoon van Abraham is". Het klinkt als een juichtoon. Naar het vleesch was Zacheüs een zoon van Abraham. Doch de afstamming des bloeds, waarop de Joden zoo trotsch waren, beteekende niets. De tollenaar was thans in geestelijk opzicht een zoon van Abraham, den vader der geloovigen, geworden. Hij was gerechtvaardigd, niet uit de werken, doch uit het geloof. Hij was wedergeboren, en overgezet uit den dood in het leven. En dat niet door hemzelven, maar door den Heere. Daarop legt _het 10e vers nog eens den vollen nadruk: „De Zoon des menschen is gekomen, om te zoeken en zalig te maken, dat verloren was." Hij is gekomen in ons vleesch, in onzen nood en dood, om te behouden zulken, die in den eeuwigen nacht reddeloos zullen verzinken, als zij aan zichzelf worden overgelaten.

Weten wij, dat Hij ook voor ons gekomen is? Het antwoord op deze vraag, lezers en lezeressen, hangt samen met een andere vraag: „Waar staan wij? " Staan

wij bij de velen in Jericho, die murmureerden over 's Heeren vrije gunst, en die van zonde en genade niet weten wilden? Van nature hebben wij allen daar onze plaats. Of kwamen wij te staan bij den ééne, die zichzelf en het zijne leerde loslaten, om Christus te gewinnen? Dan heeft de Barmhartige Zich over ons ontfermd, en dan wordt ook het loflied in de ziel geboren: „Niet ons, o Heer', niet ons, Uw Naam [alleen zij, om Uw trouw en goedertierenheên, all' eer en roem gegeven!"

Utr.

E. v. M.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 juli 1954

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

ZACHEÜS

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 juli 1954

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's