Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Samaritaansche vrouw

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Samaritaansche vrouw

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

ii.

Jezus antwoordde en zeide tot haar: en ieder, die van dit water drinkt, zal wederom dorsten; maar zoo wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem geven zal, dien zal in der eeuwigheid niet dorsten; maar het water, dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven. Joh. 4 : 13, 14.

Wij overdachten, dat voor Christus geen plaats ongeschikt en geen tijd ongelegen is, om Zijn Heilandswerk te verrichten. Ook spraken wij er over, dat Hij op verschillende wijzen de behoefte aan Zichzelven en het verlangen naar Zijn weldaden wekt. In de tekstgeschiedenis hooren wij van twee middelen. De Heere Jezus bepaalde de Samaritaansche vrouw ten eerste bij het ongenoegzame van haar bron: „Wie van dit water drinkt, zal wederom dorsten." Het geldt van alle bronnen, die uit de aarde opborrelen, en waarbij de menschen komen met hun telkens weer leege kruik.

Christus gebruikte te Sichar nog een tweede middel om de vrouw te brengen tot het goed, dat nimmermeer vergaat. Een pijnlijk middel: Hij legde haar zonden bloot. In den loop van het gesprek met de Samaritaansche zeide Hij, dat zij haar man moest roepen. Zij antwoordde: „Ik heb geen man." Christus zal haar doordringend hebben aangezien, toen Hij ernstig vervolgde: „Gij hebt wèl (terecht) gezegd: Ik heb geen man; want gij hebt vijf mannen gehad, en dien gij nu hebt, is uw man niet; dat hebt gij met waarheid gezegd." Hij raakte aan haar leven van altijd nieuwe, altoos diepere ellende door echtscheiding en verlating, om haar consciëntie te treffen.

Wij allen zullen voor de buitenwereld wel beter zijn dan de Samaritaansche. Doch als 's Heeren scherp-ziend oog door ons uiterlijk fatsoen heenboort, tot in de schuilhoeken van ons hart — als Zijn vinger de bezoedeling van ons reiskleed en de vlekken op ons gemoed gestreng aan-

wijst — als Zijn mond het rechtvaardige vonnis uitspreekt: „Schuldig, onrein, verdoemelijk voor God" < — wat dan? En indien onze consciëntie den Heere gelijk moet geven < — indien ons geweten pijn doet, alsof een vuur in ons binnenste brandt •— wat dan? Wie zal de duizend vlekken en onreinheden afwasschen? Geen aardsch water kan ons zuiveren. Wie zal het schroeiende gewetensvuur blusschen? Geen bron der aarde, hoe ook geprezen, vermag zulks. Wie zal den ontwaakten dorst naar vergiffenis en verzoening, naar troost en vrede stillen? Geen kruik heeft ooit de verkwikkende lafenis uit eenige fontein van hier beneden geschept.

Gelukkig, wie deze dingen bij het licht des Geestes gaat verstaan. Het is stellig een benauwenis, zoo wij tot zondaar voor God worden gemaakt. Hoe hulpeloos staan wij: , , 'k Wou vluchten, maar kon nergens heen, zoodat mijn dood voorhanden scheen." Doch juist dan, wanneer de nood hoog is gestegen, moogt gij aandachtig en gretig gaan luisteren naar 's Heeren bevrijdende woord: „Zoo wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten."

Christus maakt behoeftig en verlangend; tevens schenkt Hij verzadiging, want Hij reikt water, dat de wereld niet bieden kan. Vanwaar heeft Hij dit water? Hij heeft het geschept uit den stroom, die aan Gods troon ontspringt. Letten wij verder op het tekstverhaal.

De Zaligmaker heeft het levende water geschept uit de bron der hemelsche liefde. Wij lezen van de discipelen, dat zij, bij hun terugkeer uit de stad, zich verwonderden, dewijl hun Meester met een vrouw sprak. Iedere Joodsche rabbi vond het beneden zijn waardigheid, met een vrouw over godsdienstige onderwerpen te handelen. Niet alzoo Christus; ook haar gaf Hij het levende water om niet. In dit verband is het opmerkenswaardig, hoe vele vrouwen in de evangeliën vermeld worden. Paulus schreef later: „In Christus is noch man, noch vrouw." Temeer zullen de discipelen zich verwonderd hebben, dewijl het een Samaritaansche vrouw betrof. De Joden hadden geen omgang met de Samaritanen (9e vers). Maar de Heiland volgde hun voorbeeld niet; Hij kende geen grenzen voor het koninkrijk Gods. Paulus schreef later: „In Christus is noch Jood, noch Griek." Nog hooger kon de verwondering der discipelen stijgen, omdat het een tuchtelooze vrouw was, die volgens de wet van Mozes de steeniging verdiend had. Voor den Heere Jezus waren de menschen echter gelijkelijk des doods schuldig; Hij maakte geen onderscheid tusschen een Farizeër en een tollenaar. Paulus schreef later: „Dit is een getrouw woord, en alle aanneming waardig, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken."

De Middelaar heeft het levende water ook geschept uit de bron der hemelsche waarheid. In hetgeen wij zeggen, is dwaling of leugen gemengd. Doch 's Heeren woorden, gesproken op Galilea's bergen en in Jeruzalems straten, zullen niet voorbijgaan. Hij zeide, wat Hij van den Vader gehoord had. Hij zeide, wat zich van eeuw tot eeuw als het woord der waarheid doet kennen. Hij zeide, wat voor blanken, bruinen en zwarten ter verlossing is.

Zulk een woord vinden wij in het 24e vers: „God is (een) geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid." Deze verheven uitspraak volgde op de dwaze slimheid der vrouw. Toen Christus bleek te weten, dat zij vijf mannen had gehad, zeide zij: „Heere, ik zie, dat Gij een profeet zijt; anders zoudt Gij niet op de hoogte kunnen zijn van mijn leven." En daarna probeerde zij zoo spoedig mogelijk over het netelige geval der vele mannen te zwijgen, door een ander onderwerp aan te roeren, dat haar persoon niet raakte. Als profeet kon de vreemdeling haar ook wel zeggen, of de tempel te Jeruzalem te verkiezen was boven het heiligdom op den berg Gerizim. Haar vraag ontsproot niet uit belangstelling, maar diende enkel als een handige uitvlucht. Christus gaf antwoord op de verlegenheidsvraag en hield tegelijk Zijn doel in het oog, toen Hij zeide, dat niet de plaats, Jeruzalem of Gerizim, doch de gezindheid des harten het voornaamste is bij de aanbidding van God; wie de ongerechtigheid halsstarrig vasthoudt en de begeerten des vleesches vertroetelt — gelijk de vrouw — zal nergens een welgevallen van den Heere trekken; de gunst van den Allerhoogste rust op degenen, die Hem in oprechtheid zoeken.

Christus heeft het levende water tevens geschept uit de bron der hemelsche kracht. De evangeliën teekenen ons zulken, die, op hun verleden terug ziende, moesten belijden: „Banden des doods hadden mij omvangen", en die mochten roemen: „O Levensvorst, heb dank, dat Gij onze banden slaakte, en ons als nieuwgeborenen het koninkrijk Uws Vaders deedt binnengaan." Zoo was het met de Samaritaansche. Haar dorre ziel is herschapen in een gewaterden hof; haar zondig bestaan werd vernieuwd tot Gods eer; haar slavernij in 's boozen dienst is vervangen door de vrijheid, waarmede Christus vrijmaakt. Het bewijs daarvan kreeg zij aanstonds te leveren; want zij verliet haar kruik — die zij voorheen niet achteloos zou hebben laten staan! - — en spoedde zich als zendelinge naar Sichar, om haar stadgenooten te vertellen, dat zij den Messias gevonden had, en om hen op te wekken, dat zij tot Hem zouden uitgaan. Haar gesprekken hadden thans wel een gansch anderen inhoud dan vroeger. Zij had ook gedronken van het levende water! * * *

De Heere Jezus heeft het levende water geschept uit de bron van hemelsche liefde en waarheid en kracht. Méér nog: Hij Zelve is de Springader van levend water. De apostel schreef aan de Corinthiërs: „De steenrots, die volgde, was Christus." Mozes sloeg met zijn staf op een rots, en de rots volgde Israël op de woestijnreis — dat wil zeggen: het water uit den rotssteen vloeide met het volk ter lafenis mede. Van het begin Zijner menschwording af is Christus de geslagen Steenrots geweest, opdat uit Hem het levende water zou stroomen voor hen, die leerden dorsten naar de gerechtigheid. Hij is geslagen door de menschen, omdat Hij in botsing kwam met de zonde en de door de zonde vergiftigde wereld. Hij is geslagen door den toorn Gods, omdat Hij als schuldovernemende Borg tot zonde werd gemaakt. Op het einde van Zijn leven vielen de zwaarste slagen, toen Hij klagen moest over Godverlatenheid; wij peilen niet, hoe hevig deze helle-angst en helle-pijn zijn geweest voor Hem, die teeder en nauw aan Zijn Vader verbonden was. De Paaschmorgen proclameerde de volkomenheid van Zijn borgtochtelijk werk. Dan komt de Levensvorst ook ten volle als de Springader des levenden waters openbaar. Door Zijn dood heeft Hij de oorzaak van onzen eeuwigen honger (of dorst) en kommer, namelijk de zonde, weggenomen. De 68e Psalm zong reeds van Hem, dat Hij gaven heeft verworven, om uit te deelen onder de menschenkinderen; en van deze gaven, de vruchten Zijner dadelijke en lijdelijke gehoorzaamheid, heeft ook de Samaritaansche ontvangen.

Uit Zijn volheid schenkt Christus het water des levens om niet. Wie er van mocht drinken, „dien zal in eeuwigheid niet dorsten". Voor tijd en eeuwigheid beide verkrijgt hij verkwikking. Het zal den zoodanige niet gaan als den rijken man uit de gelijkenis (Luc. 16), die in het oord der pijniging tevergeefs hunkerde naar een druppel water ter verkoeling van zijn tong. „Dien zal in eeuwigheid niet dorsten." Zoo lang het volk van God op aarde verkeert, is alles ten deele. Daarom kent het, na genoten beweldadiging, nog wel dorst — namelijk dorst naar een nieuwe gunstbetooning en dorst naar een ruimere mate van goedertierenheid. Het is veelal door eigen schuld, dat de bondelingen weer dorstende geraken. Dan doet de Heilige Geest den 63en Psalm inleven; zij klagen: „Voorheen heb ik U beschouwd met vroolijke oogen", en vragen: „Och, wierd ik derwaarts weer geleid, dan zou mijn mond U d' eere geven." De keurlingen begeeren ook naar een wijdere kennis, naar een dieperen vrede, naar een godzaligeren levenswandel, naar een blijdere geloofsverzekerdheid. Gelukkig, wie zóó dorsten; zij krijgen met Sulammith den hemelschen Bruidegom aan te roepen als „een Put van levende wateren" (Hoogl. 4).

„Het water, dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springende in het eeuwige leven. Het goed, dat nimmermeer vergaat, verdienen

wij niet door onze plichtsbetrachting, koopen wij niet voor onze goede werken, rooven wij niet met list of geweld, erven wij niet van een vromen vader of moeder — het is een genadegift. Christus zegt met majesteit: „Ik zal het geven." En wat Hij geeft, is niet aan dood, stilstaand water, doch aan een springbron gelijk: „Het zal in hem worden een fontein van water." In hem. Gij hebt op het binnenplein van een oud kasteel wel eens een welput gezien. De slotbewoners waren van drinkwater verzekerd, al was een vijand rondom de muren gelegerd. De gekenden des Heeren hebben sterke tegenstanders; daarom legt Christus Zijn onmisbare weldaden in hun wedergeboren hart zóó, dat geen belager ze kan stelen. Niemand zal Zijn gunstgenooten uit Zijn hand rukken, niets kan Zijn heil uit hun binnenste rukken. Wat Hij schenkt, is niet aan stilstaand, doch aan stroomend water gelijk. Een fontein, die wij bouwen, spuit het water omhoog, maar het water valt terug in het marmeren bekken. Christus daarentegen formeert een fontein, springende in het eeuwige leven. Dit water valt niet terug op de aarde; het stijgt omhoog in het eeuwige leven — dat is: totdat het Hem bereikt, van Wien het is afgedaald.

Gods gaven keeren met den dank der begenadigden tot den Gever weer. Springende in het eeuwige leven. Gelijk het water uit den rotssteen de Israëlieten vergezelde, totdat zij Kanaan binnentrokken, zoo zullen 's Heeren zegeningen nabij de Sionieten zijn, totdat zij het nieuwe Jeruzalem betreden en het onvergankelijke leven storeloos deelachtig worden. Het water, dat Christus geeft, zal niet verzanden, als wij de doodsvallei naderen; het zal verkwikkend voortstroomen en uitmonden in de kristallijnen zee vóór den troon van God.

Let er op: het water zal een springfontein „worden"; het is niet aanstonds zoo overvloedig aanwezig. In dit verband wijs ik op den groei in het geloofsleven der Samaritaansche. Aanvankelijk was de Heiland haar niet meer dan „een Jood", daarna sprak zij eerbiediger van „Heere"; vervolgens zag zij in Hem „een profeet"; tenslotte erkende zij Hem als „den Christus". De eerste levensritselingen in een Sioniet zijn zwak; hij ontvangt slechts enkele druppels of een dun straaltje. Zal het weinige niet weer opdrogen door twijfel, vrees, aardschgezindheid, en zoo meer? Neen, de Heere zal het geringe begin bestendigen en versterken. De druppels worden tot een beek, het straaltje zwelt tot een stroom aan. Soms krimpt de stroom weer in tot een beek; soms vloeit de stroom ondergronds voort, zoodat hij geheel verdwenen schijnt. Doch de Heere zal niet gedoogen, dat Zijn keurlingen vergaan in smart en rouw; Zijn eere is er mee gemoeid, dat zij de kristallijnen zee behouden bereiken, en aldaar den lofzang aanheffen.

Er roert zich een vraag in sommiger gemoed. Deze: Hoe zal ik den Heere Jezus ontmoeten? " Een dubbel antwoord is te geven. Ten eerste: eest uw Bijbel; daarin wordt Christus ons geteekend. Onderzoekt de Schriften; die zijn het, die van Hem getuigen. Vraagt daarbij om de leiding des Geestes, opdat gij uw schuld en gebrek leert zien, maar ook Jezus' milde noodiging moogt hooren: Zoo iemand dorst, hij kome tot Mij en drinke" (Joh. 7:37). Ten tweede: hristus is zoekende. Hij zat bij de Jacobsbron en zocht de Samaritaansche. Al kwam de vrouw met haar kruik, zoo zoude zij toch geen levend water begeerd en ontvangen hebben, indien de Heiland het gesprek niet ware begonnen. Hij was toen de eerste, en Hij is nog de eerste. Wij vragen niet uit onszelven naar Hem, en als wij naar Hem gaan vragen, is dit een bewijs, dat Hij ons reeds zocht en vond en tot Zich trekt. Wie van harte vraagt: Hoe zal ik den Heere Jezus ontmoeten? " zal geenszins teleurgesteld worden. Wacht op Hem. Al houdt Hij Zich nog verborgen, op Zijn tijd zult gij Hem ontmoeten, als uw Redder in den nood.

Of... zijt gij niet jaloersch op de Samaritaansche? Verkiest gij uw eigen gebroken bakken boven de heilsfontein, en zijn de bronnen der wereld u liever dan het water des levens? Hoe groot is uw verblinding, uw dwaasheid, uw schuld. Wat zult gij eenmaal een wroeging hebben, op zoo groote zaligheid geen acht te hebben gegeven. Vermorst den u toegemeten genadetijd toch niet; laat u gezeggen; erkent, dat gij uw kruik met zeewater vult, hetwelk den dorst niet verslaat. Verwekt den Heere niet tot toorn door de versmading van Zijn gunst; en doet uzelven geen kwaad.

Volk van Sion, gij blijft met uw kruik naar de aardsche bron gaan; dat is noodzakelijk. Doch gij gaat niet meer gelijk voorheen, alsof haar water het een en het al ware. Want gij weet, wat het beteekent met vreugde te scheppen uit de fonteinen des heils. Gij hebt zangstof: Geloofd zij Jezus Christus, die geen plaats ongeschikt, geen tijd ongelegen acht, om de behoefte aan Zijn genadegaven te wekken, en het gewekte verlangen te bevredigen!

Utr.

E. v. M.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 21 augustus 1954

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De Samaritaansche vrouw

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 21 augustus 1954

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's