Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit het boek der Richteren

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit het boek der Richteren

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

JEPTHA

(7)

Toen werden de mannen van Efraim bijeengeroepen en zij trokken over naar het Noorden: en zij zeiden tot }ephta: Waarom zijt ge doorgetogen om te strijden tegen de kinderen Ammons, en hebt ons niet geroepen om met u te gaan? wij zullen uw huis met u met vuur verbranden.

En Jephta zeide tot hen: Ik en mijn volk waren in hevige twist met de kinderen Ammons; en ik heb ulieden geroepen, maar gij hebt mij uit hun hand niet verlost.

Toen ik nu zag, dat gij niet verlostet, zo stelde ik mijn ziel in mijn hand en toog dóór tot de kinderen Ammons, en de Heere gaf ze in mijn hand; waarom zijt ge dan te deze dage tot mij gekomen om tegen mij te strijden? Richt. 12:1—3.

Moeilijk is de weg geweest voor Jephta. Als kind der schande is hij uitgeworpen door zijn eigen broeders, maar later moest men tot hem komen om hem te vragen of hij zich aan het hoofd wilde stellen van het bevrijdingsleger, dat gevormd moest worden om Israël te bevrijden van de kinderen Ammons, die het verdrukten. Toen heeft hij zijn leven in de waagschaal gesteld voor zijn volk. En hieruit blijkt duidelijk de grootheid van geest en rijkdom van genade, die aan hem geschonken waren. De Heere had naar deze verachte omgezien en de Heere had in zijn hart gelegd liefde niet alleen tot Hem maar ook tot zijn volk, tot zijn volk dat hem uitgestoten en verworpen had. We hebben er al op gewezen, dat Jephta hier het type is van de Christus. Ook Hij is verworpen van zijn volk. Maar de steen, die de bouwlieden verworpen hadden is van God tot een hoofd des hoeks gelegd. Van nature willen we ook niet van de Christus weten. Hij is nog veracht. Maar wanneer alle eigen wegen afgesneden worden, wanneer de wet ons komt verdoemen, wanneer de vijanden ons zwaar verdrukken, wanneer we geen hoop meer zien, dan roepen we tot de Heere en Deze richt onze ogen op die Borg en Middelaar, Die alles volbracht heeft voor een schuldig volk en Hij wordt zo dierbaar in onze ogen.

Jephta heeft alleen de strijd moeten strijden om zijn volk te verlossen. En ook dit herinnert ons aan de Christus, Die alleen de pers getreden heeft en niemand der volkeren was met Hem. O zeker, Jephta heeft naar hulp omgezien. Maar de sterkste arm van Israël, Efraim, heeft niet mee willen doen, zodat de strijd moest worden aangebonden met volstrekt onvoldoende manschappen tegen een machtige tegenstander. Wanneer Efraim zich na de strijd tegen de Ammonieten komt beklagen, dan zegt Jephta het ronduit: Ik en mijn volk waren in hevige twist met de kinderen Ammons; en ik heb ulieden geroepen maar gij hebt mij uit hun hand niet verlost (vers 2).

Dat tekent de toestand van Israël in de tijd van de Richteren. Het volk Israël was in de eerste plaats een religieuze eenheid. De dienst des Heeren was de band, die de stammen samenbond. Het geloof in God en het besef van de roeping om de Heere te dienen was Israëls kracht geweest. En zodra de dienst des Heeren vergeten werd en men van de wegen des Heeren afweek, werd het volk verdeeld en verscheurd. Het was de taak geweest van Israël om het land der vaderen te reinigen van de afgoderij en het te maken tot een woonplaats voor het volk des Heeren. Maar ach. wat is daar weinig van terechtgekomen. Men zocht al spoedig zichzelf en niet de ere Gods. En dat ging van kwaad tot erger.

Toen Jozua nog leefde was de band met de Heere en daardoor ook de onderlinge band standvastig gebleven. Na Jozua was er geen bepaald hoofd meer van het volk. De Heere was hun Hoofd en Koning. En nu zou het openbaar komen of Israël Hem als Koning zou blijven erkennen. Jozua had daarvan gesproken in zijn afscheidsrede voor zijn sterven: „Doch zo het kwaad is in uw ogen de Heere te dienen, kiest u heden wie ge dienen zult maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen de Heere dienen.'

Jozua wist wel wat zijn volk was, hij kende de wankelmoedigheid van hun hart. Want toen dat volk verklaarde zich aan de wetten des Heeren te zullen houden, had hij gesproken alsof hij de naderende afval van het volk al voelde komen: „Gij zult de Heere niet kunnen dienen, want Hij is een heilig God, Hij is een ijverig God, Hij zal uw overtredingen en uw zonden niet vergeven. Indien gij de Heere verlaten en vreemde goden dienen zult, zo zal Hij zich omkeren, en Hij zal u kwaad doen en Hij zal u verdoen nadat Hij u goed gedaan zult hebben."

Jozua's vrees is niet ijdel geweest.

Zijn tijdgenoten zijn de Heere wel trouw gebleven, maar het nageslacht maakte geen ernst meer met de vreze Gods. De afgoderij werd niet weggedaan uit Kanaan, ja men viel ook van de ware God af om de afgoden der heidenen te dienen. Daardoor viel het volk ook uiteen. Elke stam ging op zichzelf leven en men bekommerde zich weinig om de broeders van een andere stam. De liefde tot de Heere was uitgeblust en daardoor ook de liefde tot elkander. Dat gaat meestal hand in hand. En zo laat ook Efraim Jephta alleen staan in zijn strijd, hoewel het eigenlijk voor Efraim ook een levensbelang was, dat de Ammonieten de Jordaanveren niet beheersten. Want de aanweziqheid van de Ammonieten in de landstreek van Gilead tot aan de Jordaan was toch ook een voortdurende bedreiging voor Efraim.

Wanneer de nood van het volk of van een bepaalde stam echter hoog geklommen was, dan herinnerde het zich dat er een God was, Die hen uit Egypte uitgeleid en in Kanaan gebracht had. En dan gingen ze tot die God roepen in hun nood en ellende 1 . O we herkennen in dit alles ook ons eigen leven. In dagen van voorspoed zoeken we immers onszelf, maar in dagen van nood, wanneer we het zelf niet meer aankunnen, gaan we tot de Heere roepen. En dan wordt het ervaren, dat de Heere getrouw is, niettegenstaande onze ontrouw.

En dan verwekte de Heere richters. Die richters waren een type van die éne Richter, van de Heere lezus Christus, Die Zijn volk verlost uit alle nood en dood en Die eeuwig over Zijn volk zal richten in gerechtigheid.

De roeping van de richters, die de Heere aan Israël gaf was in de eerste plaats om onder de aandrijving des Geestes het volk met nieuwe moed te bezielen, voor zover het nog naar 's Heeren stem wilde horen. En die richters stelden zich aan het hoofd van het volk om het te redden uit de hand der vijanden. Zo was bet ook met Jephta gegaan. Maar wanneer de overwinning eenmaal op de vijanden behaald was, trokken de richters zich niet in de verborgenheid terug. In dat geval zou er geen blijvende vrucht van hun verlossende daden te zien zijn geweest. De oude toestand zou immers al spoedig teruggekeerd wezen en het volk zou in de afgodendienst zijn teruggezonken. Daarom bleven die richters aan het hoofd om de regering te voeren.

Zo geschiedde het nu ook in Gilead. En we zullen verstaan, dat Jephta ook de godsdienstige hervorming van het volk ter hand genomen heeft. Hij heeft hen opgeroepen om de Heere te dienen, alleen al door zijn voorbeeld, dat hij zijn belofte gehouden heeft en zijn dochter heeft gegeven aan zijn God, hoewel dit voor zijn vlees zo moeilijk en zwaar geweest is, zoals we een vorige keer hebben gezien.

En nu is Efraim vol nijd vervuld tegenover Jephta. Waarom wordt ons niet duidelijk verteld. Het kan wel wezen, dat men zelfs aan de broederstam Manasse, die in Gilead woonde, de eer niet gunt van de bevrijding des volks. Het kan ook wezen, dat men geen stam naast zich duldt, die wederkeert tot de dienst des Heeren onder leiding van de nieuwe richter. In elk geval worden de strijdbare mannen van Efraim opgeroepen om tegen Jephta te strijden.

Ongelukkig is zo'n broederstrijd. Juist in tijden van ingezonkenheid van het geestelijk leven komt zo'n strijd maar al te dikwijls voor. Ook in onze dagen. Wanneer men zelf geen strijd meer heeft met zijn doodsvijanden, wanneer men van de Heere en Zijn wegen afwijkt, wanneer men zelf God verlaat, kan men niet verdragen, dat een ander God zoekt en in Zijn wegen wil wandelen. En dan komt de vijandschap van het boze hart openbaar. Wanneer de Geest des Heeren aanwezig is dan wordt men samengebonden in de dienst des Heeren. Maar wanneer de Geest geweken is. dan is men tot alle vijandschap in staat. O dat we onszelf ook op dit punt maar nauw onderzoeken mogen.

De Efraimieten zenden een afvaardiging naar Jephta met een valse aanklacht: Toen werden de mannen van Efraim bijeengeroepen en zij trokken over naar het Noorden; en zij zeiden tot Jephta: Waarom zijt ge doorgetogen om te strijden tegen de kinderen Ammons en hebt ons niet geroepen om met u te gaan? wij zullen uw huis met u met vuur verbranden (vers 1).

Deze bedreiging zal wel voorwaardelijk moeten worden opgevat. Ze zou waarschijnlijk niet ten uitvoer gebracht worden als Jephta een onderdanig antwoord gaf en zich aan Efraims voogdij onderwierp of in elk geval bereid was om als richter af te treden. Maar Jephta denkt er niet aan om voor de eisen van Efraim uit de weg te gaan. En hij zet daarbij nog eens duidelijk uiteen wat er geschied is. Hij was met zijn volk gewikkeld in een geweldige strijd met de Ammonieten. Ze verkeerden in grote nood en er moest iets gebeuren. Men had er dan ook niets van kunnen zeggen, wanneer er geen boden naar Efraim gezonden waren om hulp. Maar nu zijn die boden wel gezonden. Dat lag trouwens voor de hand, want ook Efraim had last gehad van de invallen van de Ammnieten. Maar ze hebben de hulp geweigerd. Daarom kan Jephta ook ronduit spreken: Ik en mijn volk waren in hevige twist met de kinderen Ammons; en ik heb ulieden geroepen, maar gij hebt mij uit uw hand niet verlost. Toen ik nu zag. dat gij niet verlostet. zo stelde ik mijn ziel in mijn hand en toog dóór tot de kinderen Ammons. en de Heere gaf ze in mijn hand; waarom zijt ge dan te deze dage tot mij gekomen om tegen mij te strijden? (vers 3).

Het is opmerkelijk dat Jephta hier niet roemt in eigen kracht, maar in de kracht des Heeren: De Heere gaf ze in mijn hand. Zo wordt hier de naam des Heeren grootgemaakt tegenover Efraim, dat van de wegen des Heeren is afgeweken.

Daarbij is echter Jephta wederom het type van de Christus. Toen hij nergens hulp zag heeft hij alleen de strijd gestreden: ik stelde mijn ziel in mijn hand. Hij heeft zijn leven gewaagd voor zijn volk. Maar in veel groter en heerlijker mate heeft dat de Heere Jezus gedaan. Om de zielen van zijn volk te verlossen uit de klauwen van satan heeft Hij Zijn ziel, Zijn leven, gegeven. Hij ging de dood in, opdat Zijn volk zou leven in vrijheid en in vrede. Het was groot voor het volk van Gilead door Jephta verlost te zijn. Nog veel groter is het echter door die Christus verlost te wezen.

Ondertussen ontbrandt echter de broederstrijd. Maar daarover nog een volgende keer.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 december 1954

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Uit het boek der Richteren

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 december 1954

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's