Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Twee mannen opgaande naar ‘t heiligdom

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Twee mannen opgaande naar ‘t heiligdom

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Lucas 18 : 10—14.

Beproeving van onszelf is ten allen tijde noodzakelijk, want ons hart is arglistig meer dan enig ding, ja dodelijk is het; wie zal het kennen?

Arglistig is het in het bedriegen van anderen, want wij zien zelden een mens in zijn ware gedaante. Wij lopen veelal rond met een masker. Nog veel bedenkelijker is het, dat het hart zo arglistig is in het bedriegen van zichzélf. Zelfbedrog in gééstelijk opzicht is het verschrikkelijkste, dat gij u denken kunt, omdat men dan niet slechts voor de tijd, maar voor heel de eeuwigheid, op een zandgrond bouwt. Wie in dit opzicht zichzelf bedriegt, gaat het leven door. zijn stervensure tegemoet, het oordeel tegen, in de waan, dat alles goed is. En hij weet niet, dat hij zichzelf toorn vergadert als een schat. Hij is blind voor het zwaard der wrake, dat hem boven het hoofd hangt. Menigmaal komt dit zelfbedrog voor. Hoevelen zijn er al niet gegaan naar hun eeuwig huis, die behoorden tot de gerusten te Zion, de zekeren op de berg van Samaria. Er is zoveel, waarop men meent te kunnen steunen, en dat toch als een rietstaf de hand, die er op leunt, zal doorboren.

Om dit alles is zelfbeproeving dringend noodzakelijk. Daartoe worden wij in Gods Woord dan ook telkens opgeroepen. De profeet Zefanja riep het Israëlietische volk reeds toe: Doorzoek uzelf nauw, ja, doorzoek nauw" (Zef. 2:1). Paulus vermaant: Onderzoek uzelven, of gij in het geloof zijt; beproeft uzelven." En vooral ook de gelijkenis van de wijze en dwaze maagden bindt ons het gewicht van een nauwkeurig zelfonderzoek op het hart. Zijt gij gereed? De dwaze maagden hadden verzuimd te onderzoeken, of zij olie genoeg hadden en al was er, naar het uitwendige geoordeeld, tussen wijzen en dwazen niet veel verschil, de afloop bewees, dat alleen de wijze en niet de dwaze maagden behoorden tot de gekenden des Heeren. Vreselijk is het te menen binnen te gaan, en dan de deur geslóten te vinden. Niet zonder reden dringt dus de H. Schrift aan op zelfbeproeving. Het is zo nodig, dat wij, die ons trachten te verzekeren tegen alle kansen, weten, hoe het met ons staat voor de eeuwigheid.

„Zal het goed zijn, als Hij u zal onderzoeken? "

Op deze vraag geeft ons het antwoord, dat wij nodig hebben, de gelijkenis van de Farizeër en de Tollenaar, opgetekend in Lucas 18 : 10—14:

Twee mensen gingen op in de tempel, om te bidden; de een was een Farizeër, en de ander een tollenaar.

De Farizeër, staande, bad dit bij zichzelf: o God! ik dank U, dat ik niet ben gelijk de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, overspelers; of ook gelijk deze tollenaar.

Ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van alles, wat ik bezit.

En de tollenaar, van verre staande, wilde ook zelfs de ogen niet opheffen naar de hemel, maar sloeg op zijn borst, zeggende: O God! wees mij zondaar genadig!

Ik zeg ulieden: deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis, meer dan die; want een ieder, die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden, en die zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.

Aan onze gelijkenis gaat vooraf die van de weduwe, die de onrechtvaardige rechter geen rust liet. Zij volhardde in haar vragen om recht. De Heere Jezus leert ons dus, dat er alzo moet zijn een aanhouden, een volharden in het gebed. De gelijkenis van de onrechtvaardige rechter is daartoe strekkende, dat men altijd bidden moet en niet vertragen. Gelukkig hij of zij, die de Heere niet los kan laten, bij wie het is: „Ik zal U niet laten gaan, tenzij Gij mij zegent."

De gelijkenis van de Farizeër en de tollenaar leert ons, hoe en wat wij bidden moeten, welke toestand des harten bij het gebed Gode welgevallig is. Zij is gericht tot sommigen, die bij zichzelf vertrouwden, dat zij rechtvaardig waren, en de anderen niets achtten.

Zelfverheffing, hoogmoed is een verderfelijk kwaad, dat zijn wortels diep heeft ingeslagen, en overal zijn vertakkingen heeft. In het Paradijs is de hoogmoed binnengedrongen, heeft daar post gevat in het hart van Adam en Eva, zodat het zondige verlangen zich van hen meester maakte: als God te zijn. Deze zonde is doorgegaan tot alle mensen. Zij werkt zó verblindend, dat men, door haar overmeesterd, gaat menen rechtvaardig te zijn, rechtvaardig voor de mensen, rechtvaardig voor God. Zulke hoge gedachten koestert de mens somtijds van zichzelf, dat hij bij zichzelf vertrouwt, zonder gebreken te zijn. En nu is het een zeer gewoon verschijnsel, al is 't ook diep treurig, dat de ene zonde voert tot de andere. Wie zoveel góéds opmerkt bij zichzélf, ziet meestal laag neer op anderen, in wie hij zoveel kwaads ontdekt. Zelfs de splinter ziet hij in het oog van de naaste. De hoge ogen zien medelijdend, dikwijls minachtend, neer op wat zo ver beneden ze staat. Zulken leefden er ook in de dagen van Jezus' rondwandeling op aarde, verkeerden er zelfs in Zijn nabijheid. Dc Heere Jezus, Die niet van node had, dat iemand getuigen zou van de mens, omdat Hijzelf wist, wat in de mens was, was er volkomen mede bekend, dat er zulke hoogmoedige rechtvaardigen in eigen oog zelfs waren in Zijn omgeving en onder Zijn gehoor. Dit wetende, heeft Hij dezulken willen leren door de gelijkenis van de Farizeër en de tollenaar.

En Hij zeide ook tot sommigen, die bij zichzelf vertrouwden dat zij rechtvaardig waren, en de anderen niets achtten, deze gelijkenis.

Achtereenvolgens letten wij op:

1. Twee mensen opgaande naar het

heiligdom. 2. Een schijnheilige in het heiligdom. 3. Een onheilige in het heiligdom.

4. De Heilige in het heiligdom.

Twee mensen gingen op in de tempel om te bidden. Er wordt van „opgaan" gesproken, omdat de tempel hoog gelegen was, nl. op de berg Zion. Langs verscheidene trappen zien wij deze twee mensen de tempelberg opgaan.

Vandaar, dat wij van onze kerkgang nog wel spreken als van een „opgaan". Wij vragen elkander nog wel eens bij voorkomende zwakte, of bij klimmende

jaren: „Kunt u nog altijd opgaan? " Of, wij horen, of klagen zelf, de klacht: „Het ergste is, dat ik niet meer kan opgaan." En hoe menigmaal hebben wij in de kerk al gezongen:

Zend, Heer', Uw licht en waarheid neder. En breng mij, door die glans geleid.

Tot Uw gewijde tente weder; Dan klimt mijn bange ziel gereder Ten berge van Uw heiligheid.

Daar mij Uw gunst verbeidt.

Ja, eeen opklimmende ziel woont, als het goed is, in een opgaand lichaam. Er is dan een werkzaamheid van ziel en lichaam. Dat is eerst de rechte kerkgang. Moge het zo aanstaande Zondag zijn. mijn lezer, een opklimmende ziel ten berge van Gods heiligheid in een opgaand lichaam. Wij gaan meestal al te gemakkelijk op. Geen werkzaamheid der ziel. En van het lichaam moet de kerkgang geen inspanning vragen. Dan maar liever thuis blijven, of onnodig uw rijwiel grijpen.

Is er echter werkzaamheid van binnen, een opklimmende ziel, dan is er ook, zolang het maar even kan, een gaarne opgaand lichaam. Dan zingen uw tong en mond, en 's harten diepste grond:

Dan ga ik op tot Gods altaren. Tot God, mijn God, de bron van vreugd; Dan zal ik, juichend, stem en snaren Ten roem van Zijne goedheid paren, Die, na kortstondig ongeneugt, Mij eindeloos verheugt.

En, hoe gaarne zingen wij ook bij de aanvang van onze schone samenkomsten in Gods huis:

Looft God in Zijn gemeent' alom, Den Heer', gij, die in 't heiligdom, Als Isrels kroost moogt naad'ren.

Hoe vrolijk gaan de stammen op Naar Zions Godgewijde top Met Isrels achtb're vaad'ren.

Zo blijde gingen niet op de twee mensen, opgaande naar het heiligdom, over wie wij nu mediteren. De ene ging op voor de vorm, om zijn vroomheid aan de mensen te tonen. En de ander ging op als met lood in zijn schoenen en met een zwaar pak op zijn ziel.

Velen ook onder ons gaan op als de eerste tempelganger. Er is zoveel dode vorm. Er is zoveel eigenwillige godsdienst. Wij hebben bij ons opgaan vaak meer te doen met de mensen en met onszelf, dan met de hoge en heerlijke God. Er is zo heel veel reden, mijn lezers, om ons diep te schamen over onze kerkgang. Zelfs de kinderen Gods moeten klagen, dat ook hun beste werken in dit leven onvolkomen en met zonden bevlekt zijn.

Sommigen ook onder ons gaan op als de tweede tempelganger. Het is een zware gang. Zwaar voor uw lichaam, omdat gij als die tollenaar maar zelden, misschien al geruime tijd, niet meer opgaat. Het is of alle mensen u nakijken. Maar nog zwaarder is dit opgaan voor uw ziel, want uw zonden zijn u voor ogen gesteld. Zij is vermoeid en belast. En zij hijgt naar rust, naar de rust van het geloof in de Heere Jezus Christus, naar de rust van Gods vrije genade. Gelukkig de ongelukkige, die zo mag opgaan!

Er was niet alleen verschil, maar ook overeenkomst tussen die twee mensen opgaande naar het heiligdom. Het staat er zo met nadruk, dat het twee ménsen waren, die opgingen in de tempel om de bidden. Het waren allereerst twee mensen. Mensen zijn nietige schepselen. Zij zijn stof en zullen tot stof wederkeren. Mensen zijn zondaren, kinderen van Adam en Eva, in hun eerste voorouders in het Paradijs in zonde gevallen. Mensen, zondaren dus, hebben vergeving, hebben genade nodig. Och, dat wij dit alles recht en diep beseften, want ook wij zijn mensen, mensen en niets meer. Gods Geest lere ons verstaan de naam, waarmee de Heere Jezus ons noemt.

Die twee mensen gingen beiden op in de tempel om te bidden. Naar dat huis des gebeds begaf men zich gaarne om te bidden ten tijde van het Morgen-en Avondoffer en van het ontsteken van het reukwerk. Dat waren voor de kinderen Israëls de uren des gebeds. Zeker, de Israëlieten zonden hun gebeden op in hun eigen huis. Maar. als de gelegenheid het toeliet, ging men gaarne naar die plaats om te bidden, die de Heere Zich had verkoren, en waar Hij woonde tussen de cherubim.

Voor die plaats, en voor de gebeden daar opgezonden, was het, dat koning Salomo, bij de inwijding van de tempel vroeg: Alle gebed, alle smeking, die van enig mens, van al uw volk Israël, geschieden zal; als zij erkennen, een ieder de plage zijns harten, en een ieder zijn handen in dit huis uitbreiden zal; Hoor Gij dan in de hemel, de vaste plaats Uwer woning, en vergeef, en doe, en geef een iegelijk naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent: ant Gij alleen kent het hart van alle kinderen der mensen" (1 Kon.' 8 : 38, 39).

Dat de Heere het hart van alle kinderen der mensen ként, zou ook blijken bij de Farizeër en de tollenaar. Zij kwamen dan béiden in de tempel om te bidden. Doch, als twee hetzelfde doen, dan is het nog niet hetzelfde. Kaïn en Abel brachten beiden een offer; doch de Heere zag Abel en zijn offer aan, maar Kaïn en zijn offer zag Hij niet aan. Vooral het gebéd is een toetssteen des harten. Hoe zendt gij uw gebed op? In geest en in waarheid? Of als een geleerd lesje? Of wellicht nog minder?

Z.

S. v. D.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 februari 1955

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Twee mannen opgaande naar ‘t heiligdom

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 februari 1955

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's