Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een schijnheilige in het Heiligdom

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een schijnheilige in het Heiligdom

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Farizeër, staande, bad dit bij zichzelf: O God! ik dank U. dat ik niet ben gelijk de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, overspelers, of ook gelijk deze tollenaar. Ik vast tweemaal per week; ik geef tienden van alles, wat ik bezit.

Lucas 18 : 11 en 12.

Twee mensen gingen op in de tempel om te bidden. Het waren beiden ménsen, nietige schepselen, arme zondaren. Zij gingen op langs dezelfde tempelberg. Zij richtten hun schreden naar hetzelfde heiligdom. En het doel van beiden was, om te bidden. Welk een overeenkomst! En tegelijkertijd: welk een verschil!

Hoe menigmaal in de loop der tijden is ditzelfde tafereel te zien geweest, en, Zondag op Zondag, is het nog te zien, als mensen opgaan, „om Gods Woord te horen, om de sacramenten te gebruiken, God de Heere openlijk aan te roepen, en de armen christelijke handreiking te doen". Er is geen verschil, zoudt ge zeggen, tussen de een en de ander. Allen in hun Zondagse kleed, allen in de richting van het huis des Heeren.

En toch weten wij, dat er gróót verschil is, zelfs dikwijls tussen twee kerkgangers, die uit hetzelfde huis komen, die op hetzelfde bed hébben geslapen, die naast elkander lopen. Dat verschil is voor het lichamelijk oog niet zichtbaar. Het zit niet in de uitwendige dingen. Somtijds merken wij er iets van in de gesprekken. Maar Eén is er, Die het hart aanziet. Zijn oog dringt door alles heen. Hij ziet, of uw opgaan is alleen vormelijk, of dat het is een opgaan met het hart, een diep afhankelijk, een heilbegerig, een biddend opgaan.

Grote verschillen waren er ook tussen die twee mensen, opgaande naar het heiligdom om te bidden, van wie de Heere Jezus sprak. Allereerst was er, wat betreft de dingen van de buitenkant, groot verschil. Het betekent heel wat, als er staat: , , de een was een Farizeër, en de ander een tollenaar."

„De een was een Farizeër." Hij behoorde tot de machtige, geëerde, partij van de strenge Farizeërs. Stipt hielden zij zich aan de Wet van Mozes, en ook aan de vaderlijke inzettingen. Zij wilden zo hun eigen gerechtigheid oprichten. Zij noemden zichzelf gaarne „Chaberim", d.i. vrienden, broeders. Ze zijn waarschijnlijk voortgekomen uit de Chasidim, de vromen, uit de tijd van de Makkabeën.

De andere was een tollenaar. De tollenaars deelden niet in de algemene achting, maar in de algemene verachting. Dit blijkt ook uit de gewone uitdrukking „tollenaren en zondaren". Zij waren vooral zo geminacht, omdat zij, als pachters van de belastingen, handlangers waren van de gehate Romeinen. Zij verontreinigden zich door IÜn dagelijkse omgang met de heiden^. Zij eisten dikwijl? meer belasting dan hun gezet was.

Als de mensen de Farizeër zien aankomen met zijn brede gedenkcedels, dan maken zij eerbiedig plaats. De tollenaar echter zien zij met minachting opgaan. Wat doet hij in het heiligdom van Israëls God!

Wij letten nu allereerst op de Farizeër, als hij de tempel binnentreedt. Hij gevoelt zich daar thuis. Het is zijn recht om daar te komen. Met vaste gang schrijdt hij het voorhof van Israël door en blijft eerst staan zo dicht mogelijk bij het Heilige. Dan heft de vrome Farizeër zijn ogen op naar de hemel, breidt zijn handen uit en begint in die eerbiedige, maar toch ook zelfverzekerde houding te bidden: „O God! ik dank U, dat ik niet ben gelijk de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen. overspelers, of ook gelijk deze tollenaar. Ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van alles, wat ik bezit."

„O God, ik dank U." Wij zouden zeggen: Dat is een goed begin. En zeker, als dit een waar danken geweest was, dan zou er niets op aan te merken zijn. Er is immers genoeg reden voor elk schepsel om de Heere te danken voor Zijn goedertierenheden. Er wordt niet te veel, maar te weinig gedankt. Dat moge ieder van ons zich aantrekken.

Bovendien, het échte danken leidt tot het rechte bidden. Als gij u gedrongen gevoelt om de Heere te danken voor Zijn menigvuldige zegeningen, naar lichaam en ziel, voor tijd en eeuwigheid, dan zult gij daardoor juist groter voelen worden uw besef van onwaardigheid, schuld en ondankbaarheid, zodat gij met Jakob uitroept: „Ik ben geringer dan al deze weldadigheid, en dan al deze trouw, die Gij aan mij, schuldige, doemwaardige, hebt bewezen." Met smart merkt gij dan op, dat gij de weldaden van God maar al te veel vergeet, dat gij Hem zelfs in uw "beste ogenblikken niet naar waarde kunt groot maken. En zo zult gij vanzelf weer komen tot het gebed. Waarlijk dankend beginnen, leidt tot biddend éindigen, biddend om vergeving voor zoveel ondankbaarheid, om hulp en om kracht om God groot te maken.

De Farizeër heeft echter niets te bidden. Naar de tempel gekomen om te bidden, omdat het de ure des gebeds was, heeft hij geen enkele bede. Lees er zijn zogenaamde gebed nog maar eens op na. Hij is geen arme; Hij is geen bedelaar. Hij heeft geen enkel gebed. Zo hoorde ik eens iemand zeggen, toen hem naar zijn predikant gevraagd werd: „Onze dominé kan alleen maar danken, hij kan niet bidden." Er zijn mensen, dei alleen maar schijnen te kunnen bidden en die zelden of nooit danken. Maar dan is uw bidden ook niet het rechte bidden. En er zijn mensen, die alleen maar schijnen te kunnen danken, en die zelden of nooit bidden. Maar dan is uw danken ook niet het rechte danken.

De Farizeërs stonden zo hoog bij zichzelf. Van Rabbi Juda wordt verteld, dat hij leerde, dat een man elke dag deze drie dingen behoort te zeggen: Gezegend zijt Gij, dat Gij mij niet een heiden hebt gemaakt. — Gezegend zijt Gij, dat Gij mij niet een ongeletterde hebt gemaakt. — Gezegend zijt Gij, dat Gij mij niet een vrouw hebt gemaakt." - — Met het oog op die hoge gedachte van zichzelf, niet het minst in godsdienstig en zedelijk opzicht, is het, dat de grote Profeet leert en zo ernstig waarschuwt: Want Ik zeg u: enzij uw gerechtigheid overvloediger zij, dan der Schriftgeleerden en der Farizeën, dat gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins zult ingaan" (Matth. 5 : 20).

De Farizeër in de gelijkenis door Jezus

getekend, roemt er in, dat hij niet is als de andere mensen. Vruchten van zijn eigen akker biedt hij de Heere aan.

„Die roemt, roeme in de Heere", zegt de H. Schrift. Maar de Farizeër neemt hiervan met zijn: „O God! ik dank U", wel de schijn aan, maar zijn hart roemt alleen in zichzelf. Hij is dus de schijnheilige in het heiligdom. Zo tekent de grote Profeet ons de Farizeër van alle tijden. Is dit ook óns portret?

Wat zijn wij mensen door de zonde, in de verduistering van ons verstand, toch verblind en verdwaasd! •— Zozeer zelfs, dat hij in hoogmoed zijns harten zijn ogen durft op te heffen naar de hemel om zich voor Gods aangezicht te beroemen op zijn verdiensten. Hij beseft 't niet eens, dat hij in zijn opgeblazenheid de strijd aanbindt tegen de Heere des hemels en der aarde. Deze kan immers alleen gunstig neerzien op hen, die alle vertrouwen op eigen deugd en goede werken hebben verloren, die belijden: als het van onze zijde moet komen, is het een afgesneden zaak, en die daarom alleen kunnen hopen op Zijn ontferming. De Farizeër spreekt schijnbaar ter ere Gods, inderdaad echter tot zijn eigen eer: , , 0 God! ik dank U, dat ik niet ben gelijk de andere mensen: rovers, onrechtvaardigen, overspelers, of ook gelijk deze tollenaar." Hij weet niet, wat het is, een ander uitnemender te achten dan zichzelf. Rein is hij in eigen oog. Het zal zeker wel waar zijn geweest, dat er voor het uitwendige niets op hem viel aan te merken. De Heere echter niet het hart aan. Hij doorgrondt het hart en proeft de nieren. Aan het einde Zijns levens slingerde de Heere Jezus dan ook Zijn: „Wee u!" tegen de Farizeërs: „Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden! want gij reinigt het buitenste des drinkbekers en des schotels, maar van binnen zijt gij vol van roof en onmatigheid."

Terwijl nu de zichzelf verheerlijkende Farizeër allerlei mensen opnoemt, die zoveel slechter zijn dan hij, nl. rovers, onrechtvaardigen, overspelers, valt zijn oog op de tollenaar. Ook daarbij meent hij nu de Heere te moeten danken: „O God, ik dank U, dat ik niet ben gelijk deze tollenaar." Hoe gevaarlijk is toch het zich verheffen boven anderen! Dat was juist het óngeluk van de trotse Farizeër, dat hij niét was als die ootmoedige tollenaar. Welk een gebrek aan liefde voor de naaste straalt hier ook door! Was die tollenaar werkelijk zo slecht, dan had de Farizeër er zich over moeten verheugen, dat hij nu ten minste in de tempel kwam om te bidden. Op de rechte plaats zou hij geweest zijn, als hij, inplaats van minachtend op hem neer te zien, hem in diep medelijden had opgedragen aan de barmharitgheid des Heeren. De gedachte daaraan komt zelfs niet op bij de Farizeër.

De Farizeër haast zich om met welbehagen zijn dèugden uit te stallen. Plechtig, vol gevoel van eigenwaarde, klinkt het van zijn lippen: „Ik vast tweemaal per wéék; ik geef tienden van élles, wat ik bezit." Hij doet dus veel meer dan de Wet eist. Die eist slechts één vastendag in het gehele jaar, nl. de Grote Verzoendag. Die vraagt tienden niet van alles, maar alleen van vee en van veld-en boomvruchten.

Het gebed van de Farizeër is ten einde. De Farizeër staat daar als een schijnheilige in het heiligdom. Hij zegt: Ik ben rijk en verrijkt, en heb geens dings gebrek; en hij weet niet, dat hij is ellendig, en jammerlijk, en arm en blinkt en naakt.

Zelfs in de tempel, die heilige plaats, waar het heilige was, en het allerheiligste, waar de heilige God Zélf woonde tussen de cherubim, zelfs daar stelt deze Farizeër zich tevreden met de uitwendige schijn van gerechtigheid en van heiligheid. In de tempel, waar alles sprak van Gods gerechtigheid en van onze zonden. Denk maar aan al die offeranden en vooral aan de grote verzoendag. Deze farizese zuurdesem zien wij werken in het heidendom, in de kerk van Rome, de kerk van de schone schijn, in het modernisme en humanisme en zelfs onder mensen, die belijden „en worden om niet gerechtvaardigd uit Zijne genade door de verlossing, die in Christus Jezus is". De farizese zuurdesem zit ons allen in het bloéd. De Spreukendichter zegt: „Elkeen van de menigte der mensen roept zijn weldadigheid uit." Wij zoeken onszelf te handhaven tegenover de mensen, werpen de schuld steeds op anderen, vaak tegen de stem van ons geweten in. Dat zien wij al in de kinderen. Wij zoeken onszelf te handhaven zelfs tegenover en Zijn heilige Wet, als de rijke jongeling met zijn: „al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jonkheid aan."

Wat kent de Farizeër de Wét van God toch slecht! Welk een uitwendige, ongeestelijke opvatting heeft hij van de Goddelijke Wet!

Wat kent de Farizeër zijn eigen hart toch slecht! Iemand zei eens tot mij: „die mensen hebben hun verdorven hart niet leren kennen." Ja, zo is het. Het leven en het hart van de andere mensen schijnen zij beter te kennen.

Deze zonde van eigengerechtigheid stelt de Heiland aan de kaak. O, dat wij haar leren kennen in ons eigen hart en leven door die Geest, Die overtuigt van zonde, van gerechtigheid en van oordeel. Zelfs ware christenen zijn niet vrij van de farizese zuurdesem.

Zo lang als de oude mens nog woelt en werkt, zal dat wel zo blijven. Wij moeten verlost worden van onze ongerechtigheden, maar niet minder van onze gerechtigheden. Al onze gerechtigheid is als een wegwerpelijk kleed. Zeker goed voor dit leven. Maar voor Gód kan het onze naakheid niet bedekken. Wij moeten door het geloof bekleed worden met de mantel der gerechtigheid van Christus.

De eigengerechtigheid, de geveinsdheid, het zichzelf uitnemender achten dan de anderen, komen weer meer naar voren, zodra gij, o kind van God, gaat verflauwen in het waken en bidden, en dus niet dicht bij God leeft Dan eet gij niet meer het manna van héden, maar dat van gisteren. Gij gaat rusten op wat gij vróéger hebt ontvangen, en dat vertellen, nu niet ter ere Góds, maar tot verheerlijking van uzèlf. Gij wilt geestelijk wat zijn, wat betekenen, en van de mensen gezien worden. En als het water des levens niet meer vloeit uit de fonteinen des heils, dan wordt het een stilstaand water, waarin de kiemen van een lager leven zich gaan ontwikkelen, de kiemen van geestelijke hoogmoed, van eigengerechtigheid, van geveinsdheid.

O, mijn lezer, laten wij toch niet aldus denken en danken: o God, ik dank U. dat ik niet ben als de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, overspelers, of ook gelijk deze Farizeër." Wacht u voor de zuurdesem van de Farizeërs! Luister naar Paulus, die eens was een Farizeër, eens Farizeërs zoon: Uw roem is niet goed. Weet gij niet, dat een weinig zuurdesem het gehele deeg zuur maakt? Zuivert dan de oude zuurdesem uit, opdat gij een nieuw deeg moogt zijn, gelijk gij ongezuurd zijt. Want ook ons Pascha is voor ons geslacht, nl. Christus. — Zo dan, laat ons féést houden, niet in de oude zuurdesem, noch in de zuurdesem der kwaadheid en der boosheid, maar in de ongezuurde broden der oprechtheid en der waarheid" (1 Cor. 5 : 6-—8).

Welk een zegen is het van die zuurdesem der Farizeërs veel last te hebben, er tegen te strijden, in Christus uw gerechtigheid te zoeken, en heimwee te hebben naar die plaats, waar Gods volk ook van deze kwaal geheel verlost zal zijn. Waar het eeuwig zal zijn: „O Go'd! ik dank U, dat Gij mij genadig zijt geweest." Maar ook hier mag het nog wel eens zijn, ziende op Hem, Wiens naam men noemt: „De Heere onze gerechtigheid":

Loof Hem, Die u, al wat gij hebt misdreven. Hoeveel het zij, genadig wil vergeven; Uw krankheên kent, en liefderijk geneest; Die van 't verderf uw leven wil verschonen.

Met goedheid en barmhartigheên u kronen, Die in de nood uw Redder is geweest.

De verlossing, die in Christus Jezus is, is een verlossing van uw ongerechtigheden, maar ook van uw gerechtigheden. Hij is gegeven tot een volkomen verlossing.

Een groot voorrecht is het een oog ontvangen te hebben voor een andere gerechtigheid, nl. de gerechtigheid van de Heere Jezus Christus, de gerechtigheid des geloofs. Bekleed met de mantel van die gerechtigheid, kan een zondaar verschijnen en bestaan voor de heilige en recKtvaardige God. Zo behoren zij zelfs voor Gods aangezicht tot die gemeente, die geen vlek of rimpel heeft.

Behoort ook gij daar reeds toe, mijn lezer?

Z.

S. V. D.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 februari 1955

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Een schijnheilige in het Heiligdom

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 februari 1955

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's