Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een onheilige in het Heiligdom

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een onheilige in het Heiligdom

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

En de tollenaar van verre staande, wilde ook zelfs de ogen niet opheffen naar de hemel, maar sloeg op zijn borst, zeggende: God! wees mij zondaar genadig! Lucas 18 : 13.

Wij hebbende vorige week met elkander mogen mediteren over een van de twee mensen, die opgingen in de tempel om te bidden. Het was, zoals gij u herinnert, de Farizeër. Hij wordt ook door de Heere Jezus het eerst genoemd in de gelijkenis van de Farizeër en de tollenaar, en het eerst getekend in zijn houding in het heiligdom en in zijn bidden.

Het is geen uitlokkend beeld, dat ons in Lucas 18 wordt getekend en voor ogen gesteld. Daar staat een schijnheilige in het heiligdom. Vroom en door de tempelgangers eerbiedig gadegeslagen, staat hij daar in de gebedshouding. Dat wil peggen: Hij staat bij het gebed, zoals dat onder Israël de meest gewone houding was in het heiligdom. En daarbij breidde men dan de ledige handen uit naar de hemel. Bij de inwijding van de tempel lezen wij ook van koning Salomo: „En Salomo stond voor het altaar des Heeren, tegenover de ganse gemeente van Israël, en breidde zijn handen uit naar de hemel." Vandaar ook, dat de dichter van Psalm 141 zingt:

Mijn beê, met opgeheven handen, Klimm' voor Uw heilig aangezicht, Als reukwerk, voor U toegericht, Als offers, die des avonds branden.

En de Heere Jezus zegt ons èn van de Farizeër, en van de tollenaar, dat zij stonden bij het gebed in de tempel: „De Farizeër, staande, bad dit bij zichzelf.". , , En de tollenaar van verre staande".Velen ook onder ons hebben zich te veel laten leiden door „de nrdden-orthodoxie" en nider nog, door de Anglicaans-en Roomsgezinden, dan dat zij nog zouden gaan staan bij het gebed. En onze gemakzucht Werkt daarin niet weinig mee. Vergeet liet niet: èn de Farizeër, èn de tollenaar, worden ons, door niemand minder dan de grote Profeet, getekend als staande bij het gebed in het heiligdom. Hij verwacht dus van ons als regel, waarop natuurlijk, zoals op elke regel, uitzonderingen kunnen zijn, dat wij bij het gebed in het huis des Heeren eerbiedig zullen gaan staan bij het naderen tot de Koning der Koningen en de Heere der heren.

Daar stond dan de Farizeër voor Gods aangezicht, met uitgebreide handen, en met naar de hemel opgeheven ogen. Uitwendig was alles in orde. Maar, nu krijgen wij dus de keerzijde, alles kan uitwendig zo zijn, dat er niets op is aan te merken, terwijl er toch van binnen in het geheel geen gebedsgestalte is Gode welbehagelijk. Laten wij ook dat niet vergeten. O zeker, wij kunnen ook in het godsdienstige niet buiten goede Schriftuurlijke vormen en gewoonten. Maar, wee ons, als die vormen en gewoonten leeg en koud zijn! Wee ons ook, als die vormen en gewoonten wel niet leeg en koud zijn, maar gevuld met eigenwillige vroomheid, eigengerechtigheid, hoogmoed en de warmte van de eigenliefde hebben!

De Farizeër, staande, bad dit bij zichzelf: , , 0 God! ik dank U, dat ik niet ben gelijk de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, overspelers; of ook gelijk deze tollenaar. Ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van alles, wat ik bezit." Wat een brave, vrome man, wat een goede werken! < — Maar, alles in eigen oog! Hier komt met kracht de vraag weer op ons aan: „Zal het goed zijn, als Hij u zal onderzoeken? " Och, dat die ontdekkende en richtende vraag ook ons als bidders maar moge bezig houden. Wat al eigengerechtigheid, wat al eigen vroomheid ook in onze kerken, in onze vergaderingen, in onze verenigingen en in onze bonden, in onze gezinnen en niet het minst in onze harten! — En dat, terwijl wij zo zuiver willen zijn en zo streng reformatorisch in de leer van de rechtvaardigmaking eens zondaars, nl. dat wij als goddelozen gerechtvaardigd moeten worden, omdat Christus te Zijner tijd voor de goddelozen gestorven is. Maar, nog zijn wij er niet met onze vinger te leggen op de breuk van eigengerechtigheid en farizeïsme. Wij moeten met schaamte en droefheid nog verder gaan en uitroepen: En dat, nl. zoveel eigengerechtigheid en zoveel farizeisme, ondanks het nieuwe leven door Gods Geest gewekt, ondanks de vrije genade door Gods gunst bewezen. O, gij, die de Heere moogt vrezen, de oude mens wordt wel gekruisigd, maar is nog niet dood. Hebt gij niet telkens weer uzelf aan te klagen vanwege allerlei zonden, die de kop weer opsteken? vanwege al die eigengerechtigheid en eigenvroomheid, om van de mensen gezien te worden, en zelfs (o, droeve toestand!) om als de Farizeër de Heere God aan u te verplichten? O, dat gij de farizeër in u maar meer en beter moogt leren kennen, en dat gij u in de mogendheid des Heeren tegen die reus Goliath in uw hart moogt strijden, om door het geloof in Christus meer dan overwinnaars te zijn.

De Farizeër leert de tollenaar niet kennen. De eerste is de schijnheilige in het heiligdom. De .tweede is de onheilige in het heiligdom. En de eerste kent de tweede niet. Hij ziet van uit de hoogte, met een minachtende blik op die tollenaar neer, het is: , , of ook gelijk deze tollenaar". Ja, de Farizeër kent ook zichzelf niet, anders zou hij niet zo de anderen niets achten, en zo bij zichzelf vertrouwen, dat hij rechtvaardig is. Arme mens, die zo hoog staat, die zichzelf niet kent! Gij zijt met al uw vroomheid, met al uw deunden, toch maar een arme farizeër, een schijnheilige tot in het heiligdom. Ach, welk een diepte van vergulde ellende!

Maar de to'Jennar leert de farizeër wel kennen. Ik bedoel h ; er niet de Farizeër bu*'ten hem, lid van een machtige partij of richtinq, maar de farizeër in zijn ei oen hart. De Heilige Geest, de Geest, Die overtuigt van zonde, van gerechtigheid en van oordeel, de Geest der uitbrandinp en des oordeels, ontdekt hem daaraan door middel van het Woord, levend en krachtig, en scherpsnijdender dan enig tweesnijdend zwaard, en gaat door tot de verdeling der ziel, en des geestes, en der

samenvoegselen, en des mergs, en is een oordeler der gedachten en overleggingen des harten. En als gij zo tollenaar wordt, dan zult gij van uw kant niet zeggen: ..o God. ik dank U. dat ik niet ben gelijk deze Farizeër." Neen, onder de leiding des Geestes wordt gij héél klein, leert gij om Christus' wil schade en drek te achten, wat u voorheen gewin was. Ontdekt aan uw gerechtigheden, en aan uw ongerechtigheden, krijgt gij een Ander nodig, krijgt gij nodig een Middelaar en Verlosser. Gelukkig die ongelukkige, zó ongelukkig, dat hij in zich omdraagt een verbroken hart en een verslagen geest, zó ongelukkig, dat hij als een verdrukte, ongetrooste, als door onweder voortgedrevene over de aarde gaat, zo ongelukkig, dat hij als een onheilige in het heiligdom verkeert, klagend:

Ik lag gekneld in banden van de dood. Daar d' angst der hel mij alle troost deed missen: Ik was benauwd, omringd door droefenissen:

klagend dus, doch ook biddend:

Maar riep de Heer' dus aan in al mijn nood: „Och Heer', och, wierd mijn ziel door U gered!"

Gelukkigee ongelukkige! zo zeg ik ook, en ik hoop, mijn lezer, dat gij er mee in moogt stemmen, ziende op de tollenaar. Hij voelt zich diep ongelukkig. Hij kan zo niet sterven. Hij kan zo ook niet leven. Hij móét naar de tempel, om daar alles voor God uit te klagen, om daar als een arme, als een bedelaar aan de troon der genade om Gods gunst te bidden.

Thans slaan wij de andere tempelganger, de tollenaar, dus nader gade. Ootmoed snreekt uit alles, wat hij doet en zegt. Hij denkt klein van zichzelf. Dat blijkt al terstond uit de plaats, waar hij blijft staan. Hij stond van verre. De Heere zou geen onrecht doen, als Hij hem in Zijn tegenwoordigheid niet toeliet. Het was hem al een Tote gunst, dat hij nog zó dicht tot de Heere mocht naderen, om zijn bange ziel te ontlasten. Verre van God, in de buitenste duisternis, daar was zijn plaats.

Van verre staande, wilde hij ook zelfs zijn ogen niet opheffen naar de hemel, 't Was anders gewoonte om de ogen te richten naar omhoog, zoals ook de psalmdichter zingt: „Ik hef mijn ogen op tot U, Die in de hemel zit." De tollenaar kende zijn nietigheid. Tegenover de Heere was hij maar stof en asse, nog minder dan een druppel aan de emmer en een stofje aan de weegschaal. Hij had een indruk van Gods heiligheid en majesteit. Tot die heilige God durfde hij zijn onreine ogen niet op te heffen. Hij zag en erkende de menigte en de afschuwelijkheid van zijn zonden. Door dit alles werd hem ontnomen de vrijmoedigheid om zijn ogen op te heffen naar de hemel. Hetzelfde vinden we bij Ezra, toen hij het voor de Heere uitsprak: „Mijn God! ik ben beschaamd en schaamrood, om mijn aangezicht tot U op te heffen."

Neen, zijn ogen opheffen naar de hemel wilde hij niet. Dat durft hij niet. In plaats daarvan slaat hij op zijn borst. Alweer een teken van diepgaand schuldgevoel. Slaan op de borst was een symbool van grote droefheid en zelfveroordeling. Wij lezen immers van de scharen, die tegenwoordig waren bij het sterven van de Heere Jezus, dat zij, ziende de dingen, die geschied waren, wederkeerden, slaande op hun borsten. Ook de tollenaar gevoelt grote smart. Hij geeft daar uiting aan door het slaan op zijn borst. De Godvruchtige Benwel zegt in zijn „Gnomon Novi Testamenti": „Ubi dolor, ibi manus", dat betekent: „waar de smart is, daar is de hand." fht dat is menselijk. Hebben wij hoofdp'in, dan houden wij onze hand aan ons hoofd. Hebben wij maagpijn, dan gaat onze hand als vanzelf naar de maagstreek. Telkens is het: ..Waar de smart is, daar is de hand." Zo was het ook bij de tollenaar. Bij hem was de smart in zijn hart. Daar, daar was de verscheuring, de verbrokenheid. En daarom sloeg hij met de hand op zijn borst. En misschien is het ook u, mijn lezer, wel eens gebeurd, dat gij zo'n smart had in uw hart over de zonde, dat gij er uiting aan móést geven door te slaan op uw borst. Dan zegt dat: „daar, daar heb ik zo'n pijn, zo'n diepe smart. Ik kan het niet in woorden uitdrukken. Alleen met slaan op mijn borst kan ik er enigszins uitdrukking aan geven."

M: rar, nog meer ligt er opgesloten in dat slaan op de borst. Het is ook een zinnebeeld van de genadeslag, de slag des doods. De tollenaar, slaande op zijn borst, wil zeggen: „ik heb de dood verd'end." Er zullen er wel zijn, die, dit lezende, de tollenaar bij moeten vallen: „Ach ook ik, tollenaar bij moeten vallen: „Ach, ook ik,

Al wilde nu de tollenaar zijn ogen niet opheffen naar de hemel, zijn hart en zijn stem verhieven zich wel derwaarts. Hij bad immers: „O God! wees mij zondaar genadig!" — Wat is de Heere to"ch machtig! Geen zondaar is zo diep gezonken, zo verhard, of Hij kan hem nog verbreken en verbrijzelen, zodat hij gans verslagen en verbroken is. Zo was het hier met de tollenaar. Hij weet, dat God zijn ganse hart ziet tot in de meest verborgen schuilhoeken. Al zijn zonden, en dat zijn er vele, zijn naakt en geopend voor de alziende ogen des Heeren.

De Farizeër telde zijn gerèchtigheden. De tollenaar echter had geen gerechtigheden, hij had enkel zonden en hij durft er niet aan te beginnen ze te tellen. Waar zou het einde zijn? Ze zijn meer dan de haren zijns hoofds. Ze zijn zo groot en zo schandelijk. Overstelpt door droefheid kan hij niet veel woorden uitbrengen. Met stokkende stem bidt hij met moeite: „O God wees mij dé zondaar genadig." ti De zondaar", dat staat er eigenlijk in het oorspronkelijke. Hij beschouwt zichzelf als de zondaar bij uitnemendheid. Het gaat hem als Paulus, die zich ook de voornaamste der zondaren noemt. Slécht heeft hij het er af gebracht. Daarvan is de tollenaar doordrongen. Genade alleen kan de brede, diepe klove dempen, die hem scheidt van een heilig God. Hij kent zich, bij ontdekkend licht, als een onheilige in het heiligdom. Niets heeft hij aan te bieden tot uitdelging van de grote schuld, die hem met schrik vervult. Daarom smeekt hij met een hartgrondige begeerte: „Bewijs mij eens genade."

Hij smeekt om genade, maar hij wil haar niet afdwingen. Op genade kan niemand enige aanspraak doen gelden. De tollenaar weet, dat God hem die genade kan weigeren zonder hem onrecht aan te doen. Daarom smeekt hij er ootmoediglijk om. Maar toch — al is zijn bede „o God! wees mij zondaar genadig!" een kreet van de diepste ootmoed en de diepste smart, het is tevens een kreet niet van vreze, maar van geloof. De tollenaar mag hopen en vertrouwen, dat er bij God vergeving van zonden, dat er bij Hem genade is. En dat niet alleen voor anderen, maar ook — o, wonder van gadeloze ontferming! — voor hem, ook voor hem, al is hij ook nog zo diep gezonken, al heeft hij de dood verdiend.

Ja, God de Heere bewijst genade in Christus Jezus aan arme zondaren, aan goddelozen. Van Hem mag de strijdende Kerk dan ook getuigen: „Uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen genade voor genade." Genade voor genade, dat is de troost, dat is de beschamende, maar ook bemoedigende ervaring van allen, die het eigendom zijn van Christus Jezus, gekocht tot de prijs van Zijn dierbaar bloed, verlost uit alle geweld des duivels.

Hebt gij al met de tollenaar leren bid' den als een onheilige in het heiligdom, en daar buiten: „O God! wees mij zondaar genadig"?

Als gij dit gebed niet leert bidden in uw leven in de tijd, dan gaat gij straks in een genadeloze eeuwigheid over. Een oenadeloze eeuwigheid, een eeuwigheid dus onder de strafeisende gerechtigheid Gods. Wat dat zal zijn is niet te beschrijven. O, dat: „Te laat, voor een eeuwigheid!"

Nu, mijn lezer, het is nu nog niet te laat. Nü nog n : et. Maar hoe spoedig kan dit wel zo zijn! Haast u dus om uws levens wil. Zoek de Heere, terwijl Hij te vinden is: roep Hem aan, terwijl Hij nabij is. En Hij zal nooit zeggen tot een zoekende ziel, tot een tollenaar in nood: „Zoek Mij tevergeefs." Vraag daarom zonder ophouden: „Heere, leer mij bidden, leer mij bidden met de tollenaar, voor het eerst en telkens opnieuw, tot op mijn sterfbed: „O God! wees mij zondaar genadig!"

„Mij!" — over andere mensen oordeelt gij dan niet. Het is al maar: „Mij, mij, mij. arme zondaar!"

Z.

S. V. D.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 februari 1955

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Een onheilige in het Heiligdom

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 februari 1955

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's