Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De vreemde maaltijd

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De vreemde maaltijd

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

(i)

(Lezen: Lucas 14, vs 15—24)

In de zgn. proloog (= inleiding) van het Johannes-evangelie lezen wij betreffende de Heere Jezus: Hij is gekomen tot het Zijne, en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen.

En wanneer we de gewijde evangeliebladen doorlezen, hfmerken we, dat de Zaligmaker der wereld niet alleen kwam tot die mensen onder Zijn volk, die tiptop volgens de voorschriften van hun wet begeerden te leven, en in die voorschriften uitermate thuis zich gevoelden — dit zijn dus: Farizeën en Schriftgeleerden —, maar dat Hij ook kwam tot dezulken, wier leven beneden dat peil van wettische vroomheid en godsdienst bleef, ja, wier leven in vele opzichten daarmede strijdig bleek, de „tollenaren en zondaren".

Met beide groeperingen in Zijn volk hield de Heere Jezus tafelgemeenschap. Meermalen zat Hij aan de dis, daartoe genodigd door éen der Farizeën; en ook ontving Hij aan Zijn tafel tollenaren en zondaren (vgl. Luc. 15, vs 1, 2).

In Lucas 14 wordt ons zulk een maaltijd beschreven, op sabbath gehouden. Het huis behoorde aan een vooraanstaande persoon van de Farizeërs, mensen dus, die uit de hoogte neerzagen op de schare van vervloekten, naar hun maatstaf, die immers de wet niet kenden, laat staan die wet betrachtten.

Christus toont Zich ook nü Heere van de sabbath te zijn; want Hij laat niet na, een arme lijder, 'n waterzuchtig mens (vs 2) van zijn kwaal af te helpen; tot grote ergernis van de „waarnemers". Hij leest als het ware hun gedachten van binnen af, en ten antwoord daarop stelt Hij een vraag, of het niet geoorloofd is, op de sabbath góed te doen? Dan blijkt: hun aller mond, vol murmerering, is gestopt (vs 6).

Hierna, in vs 7— 11, stelt Jezus de genodigden een gelijkenis voor, waarin Hij opwekt tot bescheidenheid en ootmoed. Wanneer ze op een bruiloft genodigd zijn, moeten ze niet terstond de mooiste, beste plaats vooraan voor zich uitzoeken, maar eens even afwachten, of er soms niet een nog voornamere gast staat te komen. Hoogmoed en eerzucht, zo weet de Heiland, zijn een broertje en zusje; en daarom waarschuwt Hij ertegen.

In vs 12—14 geeft Hij dan een zeer wonderlijke raad ten beste. Hij beveelt aan, om, wanneer iemand een maaltijd aanricht, daartoe niet vrienden en bekenden van gelijke rang en stand te nodigen — want dan rekenen we op een tegeninvitatie van hun kant, te zijner tijd —, neen, alzo Christus: nodigt (vs 13) armen, verminkten, kreupelen en blinden, „en gij zult zalig zijn, omdat zij niet hebben om u te vergelden; want het zal u vergolden worden in de opstanding der rechtvaardigen" (vs 14).

We kunnen ons voorstellen, dat er na deze bevreemdende raad een pijnlijke stilte ontstaan is. Eén van de gasten tracht daarom de situatie te „redden", door een opmerking te plaatsen, die, ' naar hij meent, aller instemming, en dus ook die van de Rabbi van Nazareth, zal vinden.

Hij zegt nl. tot Jezus: „Zalig is hij, die brood eet in het Koninkrijk Gods!" Met zulk een uitspraak, denkt hij, moet en zal iederéen het goed ééns zijn. Want de vrome wereld rekent erop: loon naar werken; de hemel verdiend met mijn godsdienst, kerkgang, bijbellezen, gebeden, aalmoezen, enz. enz. En zelfs de goddeloze wereld vindt het een goed ding. dat de zaligheid tenslotte voor een mens de laaste uitweg zal zijn, bij het sterven. Ook de wereldling wil. als het erop aan komt, graag naar de hemel gaan. In vreze voor de dood, is het gemakkelijk toe te geven, dat hij God keer op keer tegen zich heeft getoornd, door zijn wereldgezindheid en zondige levenswandel, maar nu hij op het punt staat, het tijdelijke met het eeuwige te verwisselen, hoopt hij op Gods genade, die, naar hij meent, voor alle mensen altijd te verkrijgen is, en open staat, zodat ook hij zich gelukkig weet in het vooruitzicht, brood te zullen eten in het Koninkrijk Gods.

Op zichzelf is het stellig een troostrijke, heerlijke waarheid, wat de gast tot Jezus zegt in vs 15, maar wie. het er ook mee eens mocht zijn, de Hoogste Gast aan die maaltijd: Gods Zoon, Hij niet in 't minst!

„Maar"... Jezus gaat er tegenin; Hij verzet Zich tegen de gemakkelijkheid, waarmee deze gast zulk een geweldige uitspraak doet; Hij verzet zich tegen de algemeenheid van deze uitspraak. Want de Heere Jezus wil onderscheid gemaakt zien tussen wie wél en niet aan die hemelse maaltijd, aan die bruiloft van Hem, het Lam Gods, zullen deelnemen.

En nu vertelt Hij andermaal een gelijkenis.

'n Gelijkenis, die in vele opzichten overeenkomst vertoont met die uit Mattheüs 22, maar er toch van verschilt in sommige opzichten, en trouwens bij een andere gelegenheid door Hem is uitgesproken.

Het is in de Bijbel gangbaar, de eeuwige heerlijkheid te vergelijken bij een maaltijd. Vooral in de profetieën kunt ge onder dit beeld het eeuwige leven beschreven vinden. Ik denk aan Jesaja 25, vs 6, waar we lezen: „En de Heere der heirscharen zal op deze berg alle volken een vette maalijd maken, een maaltijd van reine wijn, van vet vol merg, van reine wijnen, die gezuiverd zijn!"

Een zeker mens bereidde een groot avondmaal, en hij noodde er velen. Het avondmaal was in het Oosten de hoofdmaaltijd, zoals bij ons doorgaans de middagmaaltijd de voornaamste maaltijd betekent. De gastheer besteedt speciale zorg aan dit maal. Het is een uitstekend voorbereide tafel, met waarschijnlijk vele „gangen", en het aantal genodigden is aanzienlijk. Het moet wel een zéér rijke mijnheer zijn, die zoiets zich kan veroorloven. Want iemands welstand is licht af te meten naar het aantal gasten, dat hij aan tafel vraagt. Het zijn de welgestelde burgers, de meer gegoede ingezetenen van de stad, tot wie hij zijn uitnodiging richt: en al enige tijd van te voren laat hij door een knecht vragen, om aan deze maaltijd op die en die dan deel te willen nemen.

Velen zijn genodigd. In de eerste plaats dienen wij onder deze genodigden Jezus' éigen volksgenoten te zien. Hij komt allereerst tot het Zijne, de Joden van Zijn dagen. Jezus' hemelse Vader laat door Zijn Knecht, de Rechtvaardige, de invitatie uitgaan, tegen het uur, dat het Avondmaal gereed is: Komt, want alle dingen zijn nu bereid!

Ja, in Christus is het Koninkrijk der hemelen aanwezig, present, in het heden! En Hijzelf gaat nodigend rond, na een Johannes de Doper: bekeert u en gelooft het Evangelie. Hij is Zelf het te slachten Offer-Lam, Welks vlees te eten en bloed te drinken betekent, de zaligheid voor eeuwig deelachtig te zullen worden. Want Zijn Koninkrijk kómt!

Velen genodigd! En die nodiging was hartelijk, welgemeend. Zoals wij nu nog spreken — en het is onbegrijpelijk, hoe van bepaalde zijde hierover getwist kan worden — van het welgemeend aanbod van genade! Vélen genodigd, velen geroepen! Want alle dingen waren gereed; de maaltijd kon beginnen. Smaakt en proeft, dat de Heere góed is voor slechte mensen; voor wie dood ligt van nature door zonden en misdaden.

Evenwel, wat blijkt?

De éen na de ander begint zich, als het erop aankomt, deel te nemen aan de maaltijd, te verontschuldigen. De éen hoffelijker dan de ander, maar het is alsof bij afspraak allen wéigeren de gastheer de eer aan te doen, aan te zitten, en brood te eten in het Koninkrijk Gods!

Ondanks al hun godsdienst en uitwendige, vormelijke vroomheid, be~itten - "ij niet het geringste gevoel voor de noodzaak, zich te bereiden tót die maaltijd, in de weg van bekering en geloof.

Luistert eens naar de redenen, waarom zij zich excuseren.

Mijnheer A heeft een akker gekocht, en die moet hij gaan bekijken; hij acht dit op het moment zelfs noodzakelijk, dringend gewenst. Het spijt hem, en als uit zijn hart komt de smeekbeê: houd mij voor verontschuldigd; Mijnheer A is het type van die mensen, die veel bezitten, en er telkens meer bij krijgen. En... daar gaan ze geheel in op. Rijk in de wereld, en niet rijk in God. Rijke, arme dwazen moeten ze heten! Ze gebruiken niet alleen de wereld, maar misbruiken haar. Omdat ze tekort doen aan Gods eer, en dreigen voor eeuwig hun ziel schade te doen lijden. Ze staan op het punt zich geheel en al, voorgoed uit te leveren aan afgod Mammon aan geld-gierigheid en eigen-liefde. Vriendschap der wereld gaat bij hen vóór de vriendschap met de hoge God.

Deze mijnheer A (de A van akkerdienaar) is verkleefd aan het stof, maakt van zijn geld en goed z'n god, en heeft

er geen oog voor. geen erg in. dat hij eenmaal zal staan, met lege handen, zónder een Schat in de hemelen. Te-laat zal hij inzien, dat niets in het sterven hem zal baten, maar dat hij het al aan anderen moet overlaten (Ps. 49. ber.).

Ook mijnheer B (de B van bedrijvig) meent een geldig excuus te kunnen aanvoeren, om zijn aanvankelijk gegeven woord weer terug te nemen. Hij leeft voor zijn werk! Een pracht-bedrijf heeft hij al opgebouwd. Nu pas nog kocht hij vijf juk ossen, en hij popelt van verlangen, deze te beproeven, en te zien, wat ze voor zijn bedrijf aan winst kunnen schenken in de toekomst. Wie weet, heeft mijnh. B wel een groot, duur gezin te onderhouden, en moet hij de tijd uitkopen, om voor hun onderhoud te kunnen zorgen. In mijnh. B is veel te prijzen. Hij geeft geen lange uitleg van zijn verstek-laten-gaan. Hij staat al op het punt, zijn ossen te laten proefwerken. Onder het weggaan prevelt hij nog inderhaast: ik bid u, houd mij voor verontschuldigd.

O, de zorgen des levens kunnen, zowel vroeger als nu, zovele en zo groot zijn. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat is men in beweging. Geen minuut kan er af voor het lezen van Gods Woord; een kort, woordenloos, stil gebed voor en na de maaltijd is het enige, dat aan godsdienst herinnert; en... als het werk des Zondags het even toestaat, dan natuurlijk naar ue Kerx, om over-vermoeid naar het lichaam al gauw in slaap te dutten. Mijnh. B heef wel een geweten, en in zijn betere ogenblikken gevoelt hij: het gaat goed, en eigenlijk heiemaal niet goed, maar hij breidt nu eenmaal gestadig uit; het bedrijf vraagt zijn algehele toewijding; aandacht, al de liefde en energie van zijn hart; en het zal zijn trots zijn, Dij het sterven, een prima-bedrijf, een goed-beklante zaak aan zijn kinderen na te laten.

Werken, werken, is zijn enig parool. Geen tijd voor het Avondmaal; geen gedachte aan, dat Jezus' woord waarheid is: werkt niet om de spijze, die vergaat, maar om de spijze die blijft tot in het eeuwige leven, 'n Mooi woord natuurlijk, voor de Zóndag geschikt, op de kansel, in de kerk..., maar niet voor mijnh. B; want hij houdt zich maar vast aan dat éne: wie niet werkt, zal niet eten; en... wie niet waagt, niet wint. Hij waagt, hij zet alles op alles, en... hij verliest eeuwig zijn behoud, zijn leven, zijn heil, óok hém aangeboden en voorgesteld door de dienaar van het Evangelie.

Nu nog mijnheer C. Hij is pas in het huwelijksbootje gestapt, en heeft zo de tijd nodig, zijn vrouw te behagen (vgl. 1 Corinthe 7), dat er niet eens een excuus af kan. Resoluut geeft hij ten antwoord: Ik heb een vrouw getrouwd en daarom kan ik niet komen. Wel kreeg onder Israël de pasgehuwde man een jaar-vrij-af van de krijgsdienst, maar toch niet om de godsdienstige feesten te Jeruzalem over te slaan. Het huwelijk is een geschenk, een gave van God, maar laat het geen verzoeking worden, zodat vrouw en kind hoger en belangrijker lijken te zijn dan God en Zijn dienst.

Laatst nog sprak ik een jonge man en vader aan, die z'n kindje had laten dopen. Ik ben, als ik vrijaf heb, maar het liefst bij mijn vrouwtje, zei hij. Ook 's Zondags? Het bleek, dat hij op de rustdag nog een extra-liefhebberij erop nahield. Nee, dit keer niet: de voetbal, maar de hengelsport. De vrouw een verzoeking... Adam zei al: de vrouw heeft mij verleid, en ik heb gezondigd. Ook mijnh. C (we zouden hem kunnen noemen: cultuur-genieter; want hij heeft ook zijn vrouw niet uit Góds Hand ontvangen, maar als een deel van de cultuur aanvaardt hij ze). Ook hij schijnt vanwege zijn vrouw niet te künnen deelnemen aan de heerlijke maaltijd.

Hier eindigt voorlopig het verhaal. Alle genodigden hebben hun vermeende redenen, om af te zeggen, even af te bellen. Verhinderd!, prettige maaltijd!, luidt dan het gelukstelegram. Maar als alle genodigden verhinderd zijn, dreigt geheel de feestmaaltijd een mislukkig te worden. Wie schaft hier raad? Want goede raad is hier duur!

Gekomen tot het Zijne; maar... ze hebben Hém niet aangenomen. Ongeloof, onwil en onmacht zijn de diepste redenen van hun zondig, eigenzinnig bedrijf. En tóch waren ze genodigd. Zodat ze later nooit kunnen zeggen: ik heb niet gekund, maar zullen moeten toestemmen: ik heb niet gewild! En gij, mijn lezer (es)?

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 februari 1955

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De vreemde maaltijd

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 februari 1955

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's