Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een gravamen tegen de Dordtse Leerregels

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een gravamen tegen de Dordtse Leerregels

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

i.

In vorige nummers van het „Gereformeerde Weekblad" is uitvoerig mededeling gedaan van de besprekingen in de Provinciale Kerkvergadering van Utrecht over een bezwaarschrift dat Ds A. Duetz had ingediend.

W^elke waren de bezwaren en waarom knnen wij het met deze bezwaren niet eens zijn? Dit zijn twee vragen, waarvoor wij bij onze lezers belangstelling mogen verwachten. Ds Duetz heeft deze bezwaren geuit in een bespreking van Hoofdstuk I der Leerregels. Artikel 1 daarvan luidt als volgt:

„Aangezien alle mensen in Adam gezondigd hebben en des vloeks en eeuwigen doods zijn schuldig geworden, zo zoude God niemand ongelijk hebben gedaan, indien Hij het ganse menselijk geslacht in de zonde en de vervloeking had willen laten en om de zonde verdoemen, volgens de uitspraken van de Apostel: De gehele wereld is voor God verdoemelijk. Zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods", Rom. 3 : 19, 23. En: De bezoldiging der zonde is de dood", Rom. 6 : 23.

Het eerste bezwaar, 1 ) dat de bezwaarde

x ) De bezwaren van Ds Duetz bij art. 1 kort samengevat zijn:

Wanneer dit artikel begint met: angezien... dan moge deze God n.1. de God van dit artikel de mensen geen ongelijk hebben gedaan enz., maar dan doet dit artikel wel ongelijk aan God... Immers de Schrift leert ons God kennen als een God, Die in het paradijs van heil gaat spreken alvorens Hij de mens de noodzakelijke straf op de zonde aankondigt. M.a.w. de vooronderstelling in Artikel I geuit berust op een godsbegrip, dat we nergens in de H. Schrift aantreffen... De teksten die worden aangehaald spreken alleen van de algemeenheid en de doemwaardigheid der zonde. Is het niet opvallend, dat in deze gedeeltelijke aanhaling van teksten juist het Evangelie wordt weggelaten? ... Men zie vers 21 en 22 en slot Rom. 6 : 23.

Dus de weggelaten gedeelten van de aangehaalde bewijsteksten vellen zelf mede het vonnis over de God der redenatie van Artikel I. Die God der redenatie vinden we ook in andere artikelen. hiertegen inbrengt is nogal scherp geformuleerd en zegt: dan moge deze God, namelijk de God van dit artikel, de mensen geen ongelijk hebben gedaan enz., maar dan doet dat artikel wel ongelijk aan God, zoals we Hem door de H. Schrift leren kennen." Ik vind deze toon tegenover een belijdenisgeschrift der Kerk, dat in een tijd van diep geestelijk leven is opgesteld en waarvan vele Godgeleerden en kinderen Gods de waarheid en de overeenstemming met Gods Woord hebben beleden niet zo direct passend. We hebben hier niet te doen met een vondst van een of ander mens uit deze oppervlakkige tiid, maar met een belijdenisgeschrift der Kerk, opgesteld op een ongemeen oecumenische gereformeerde synode, waarvan de leden doorkneed waren in de kennis der Schrift. Het lijkt mij niet juist dan een gravamen te beginnen met laatdunkend te spreken over „de God van dit artikel". Maar dan vervolgens, afgezien van de ietwat hooghartige en geprikkelde toon, die men tegenover zulk een eerbiedwaardig geschrift toch beter iets kan matigen, is het toch wel volkomen ongemotiveerd, om daar zo maar neer te schrijven, dat dit artikel ongelijk doet aan God, zoals we Hem door de Schrift leren kennen. Ik zou aan Ds Duetz willen vragen aan wie God dan ongelijk zou gedaan hebben of doen als hij die persoon om de zonde zou willen verdoemen? Wat zegt de Schrift over deze vraag? De Apostel Paulus vraagt in Rom. 3:5: Is God onrechtvaardig als Hij toorn over ons brengt? " Met het antwoord: Dat zij verre". In Psalm 130 : 3 lezen we: Zo, Gij Heere, de ongerechtigheden gade slaat: eere! wie zal bestaan? " Daar zal toch wel niemand ontkennen dat ieder mens onder de toorn Gods ligt? Efeze 2 noemt ons dan ook: Kinderen des toorns, gelijk ook de anderen." Ieder mens, die geboren wordt, is aan de verdoemenis onderworpen, is een kind des toorns. Rom. 3:19 spreekt het overduidelijk uit, dat de gehele wereld voor God verdoemelijk is.

Dat is geen redenering maar openbaring.

In Joh. 3 : 36 lezen wij: , Die in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die de Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem." Hier staat niet dat de toorn Gods over de ongelovige komt. Hier staat, dat zij blijft. Zij ligt er van voor onze geboorte, want van nature zijn wij kinderen des toorns, zegt de Schrift en dood in zonden en misdaden. Dat worden we niet als we 5 of 10 of 35 jaren zijn. Dat zijn we van onze geboorte af en vroeger. Psalm 51 betuigt de droeve waarheid, dat wij in ongerechtigheid zijn geboren en in zonde ontvangen. De toorn Gods ligt op de mens. Zij komt er niet door zijn ongeloof of zo. En van die toorn of vervloeking zegt artikel I, dat God ons mensèn daarin had

kunnen laten zonder onrechtvaardig te zijn. En nu wil ik toch nog wel eens vragen, aan wie God ongelijk zou doen, als hij ons liet in de zonde en vervloeking? Wij hebben toch allen Gods geboden overtreden? Daar rust immers de vloek op? Gal. 3 . 10: , .Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet om dat te doen." Dat is allemaal openbaring en geen redenering. Ik herhaal dit. Omdat het bezwaarschrift zegt: De God van artikel I is een God der redenatie. Deze uitspraak is voor mij onbegrijpelijk. Bij oppervlakkige lezing van het arttikel zou men mogelijk aan redenatie kunnen denken. Doch wie nauwkeurig toeziet merkt op, dat de opstellers niet anders gedaan hebben dan de aangehaalde teksten en andere uitspraken der Schrift in een zeker verband zetten. Het hele artikel is een weergave van de openbaring. Als dit niet mag, m.a.w. als men alleen in bijbelteksten mag spreken, had Ds Duetz dit bezwaarschrift ook in teksten moeten schrijven.

Wat is nu echter het bezwaar van het bezwaarschrift? Wel, en nu volgt er inderdaad een redenatie, die hier op neerkomt: od heeft de wereld niet in de vervloeking willen laten. Dat is inderdaad duidelijk, maar was het onrechtvaardig geweest als de Heere het gedaan had? Daarmee zegt het bezwaarschrift niets nieuws. Dit spreken de Leerregels niet tegen. Integendeel, om dit in het juiste verband te zetten, is artikel I eerst gegeven en daarna artikel II. Laten we het bezwaar nog eens kort weergeven. Het artikel, zo lezen we, doet ongelijk aan God. Waarin? Omdat het zegt, dat God niemand ongelijk zou hebben gedaan, als Hij het ganse menselijk geslacht had willen verdoemen. „Immers de Heilige Schrift leert ons God kennen als een God... Die van heil gaat spreken alvorens Hij de mens de noodzakelijke straf op de zonde aankondigt." Kunt u een zakelijk verband vinden tussen het verwijt en dit beredeneerd bewijs? Wat doet in dit verband de volgorde in het paradijsverhaal er toe? Vervolgens krijgen wij dit zinnetje: Met andere woorden: e vooronderstelling in art. I geuit, berust op een godsbegrip, dat we nergens in de H. Schrift aantreffen." Hier zou het leerzaam zijn geweest, als de bezwaarde zijn eigen godsbegrip kort had uitgestippeld en tegelijk het godsbegrip, dat hij veronderstelt bij de opstellers der Leerregels. Nu varen wij in de mist. Immers in artikel I wordt alleen gezegd: olgens die en die teksten had God de wereld rechtvaardig kunnen verdoemen. Het schijnt nu, dat de bezwaarde het tegenovergestelde wil prediken: olgens de H. Schrift had God het menselijk geslacht ongelijk gedaan als Hij er één of meer van in de vervloeking had willen laten. Daarom was God de Vader verplicht Zijn Zoon te zenden. Vermoedelijk zal Ds Duetz dit verwerpen, maar wat wil hij dan? ' Hij redeneert maar. Zo probeert hij ook de kracht te ontnemen aan de teksten, die de Leerregels aanhalen. Van deze teksten merkt hij op: Zij) „spreken alleen van de algemeenheid en de doemwaardigheid der zonde." Dit is alvast niet juist. Rom. 6 zegt niet: e zonde is des doods waardig, doch zegt wel: e zonde wordt met de dood bezoldigd. De mens is verdoemd, hij is een kind des toorns, hij is vervloekt. Daar staat niet in Gal. 3 : 10 dat de wetsovertreder vloekwaardig is, doch dat hij vervloekt is. Ook de weergave van verdoemelijk niet doemwaardig lijkt mij niet juist. Greijdanus zegt dat het betekent: onder het recht, de veroordelende rechtsuitspraak, het verdoemend vonnis." De ganse wereld ligt onder het verdoemend vonnis. Dat kun je in Romeinen 3 en in artikel I lezen. En dan kun je toch moeilijk beweren, dat God onrechtvaardig zou zijn als hij dat verdoemend vonnis, waar jood en heiden, iedereen, Ds Duetz en ik en wie ook van nature onder liggen, uitvoerde? Is God volgens de bezwaarde, dan toch onrechtvaardig als hij toorn over ons brengt?

Daar wordt echter door Ds Duetz nog een ander bezwaar genoemd. Ik hoop nu duidelijk gemaakt te hebben, dat de aangehaalde teksten meer bevatten dan de doemwaardigheid, hoewel dit reeds voldoende zou zijn. Doch God heeft het vonnis ook reeds uitgesproken en voltrokken. De mens is, tengevolge van de zonde, dood, de mens is een kind des toorns. De Psalmist klaagt: Wij vergaan door uw toorn en door uw grimmigheid worden wij verschrikt", de mens ligt onder het doemvonnis. Dat is over hem uitgesproken in het paradijs en elk is een gevloekte. De Heere had de mens rechtvaardig zo kunnen laten liggen en over hem in die grote dag de eindverdoemenis uitspreken. Dat is de zwarte achtergrond, waartegen het goud der genade en de deamonen van Gods ontferming zou wonderlijk oplichten. Het is mij totaal onbegrijpelijk waarom iemand deze bijbelse zwarte achtergrond wil wegnemen. Ja maar, zegt Ds Duetz, tussen de verzen 19 en 23 uit Rom. 3 wordt van het evangelie gesproken en dat hebben de opstellers weggelaten, evengoed als het slot van Rom. 6 : 23.

Het zal wel aan mij liggen als ik dit lees, maar vindt een ander ook niet, dat dit een gezocht argument is?

De aanhalingen uit de brief aan de Romeinen zijn waarlijk niet uit hun verband gerukt. Zij zeggen ook in hun verband precies hetzelfde, wat zij in artikel I zeggen. Het vers 19 is er een aanhaling. Vers 20 versterkt vers 19. Dan komt in vers 21 een „maar". Hoewel de ganse wereld

onder het doemvonnis ligt en hoewel door de wet geen vlees zal gerechtvaardigd worden, toch is er een weg tot de zaligheid, n.1. door Christus. In deze verzen staat dus hetzelfde wat in artikel I en II staat. Die God der redenatie — wat een gruwelijk woord — blijkt de God te zijn, die door de Aposteh Paulus spreekt. Men vindt er de volgorde van de Dordtse Leerregels. Hoewel zij allen de heerlijkheid Gods derven, worden de gelovigen toch gerechtvaardigd. Daar is geen onderscheid, zegt de Apostel. Alle mensen liggen in de dood, zijn vervloekt, liggen onder het verdoemenis, en missen de heerlijkheid Gods, d.w.z. missen de eeuwige zaligheid en krijgen de rampzaligheid, als straf voor hun zonde. Zo is de toestand met ieder. Ieder mens ligt onder de toorn, maar in deze toestand komt Christus tussenbeide.

Men ziet hoe volkomen bijbels de ordening der gedachten van de Leerregels is. En dan moet men dit zinnetje uit het bezwaarschrift lezen: , , Dus de weggelaten gedeelten van de aangehaalde bewijsteksten vellen zelf mede het vonnis over de God der redenatie van artikel I.

Nee, dit gaat te ver. Als er ooit Schriftuurlijke gedachtengangen in onze belijdenisgeschriften zijn gevolgd, dan zeker hier. De toestand, waarin de mens ligt en het recht van God om hem daar te laten liggen is Schriftuurlijk weergegeven en op een eerlijke wijze met de Schrift ondersteund. Ieder kan voorts in de Schrift de bewijzen vinden voor twee dingen: eerst dat de mens in de zonde en in de vervloeking ligt. Wij liggen verloren, hoofd voor hoofd.

Het zou ook volkomen rechtvaardig zijn als de Heere ons liet liggen. De Heere was het niet verplicht om Zijn Zoon te geven. De rampzaligheid komt dan ook niet over de ongelovigen omdat zij niet geloven. Als iemand in de hel komt, dan zal dat niet zijn om zijn ongeloof, doch om zijn erfen dodelijke zonde. Joh. 3 : 36 zegt duidelijk dat de toorn Gods op de zondaar blijft. Dit laatste knope men in zijn oor, want op dit punt heerst wel eens misverstand, om het zacht te zeggen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 september 1955

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Een gravamen tegen de Dordtse Leerregels

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 september 1955

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's