Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een gravamen tegen de Dordtse Leerregels

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een gravamen tegen de Dordtse Leerregels

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

VI

Artikel 6: at God sommigen in de tijd met het geloof begiftigt, sommigen niet begiftigt, komt voort van zijn eeuwig besluit. „Want alle' Zijn werken zijn Hem van eeuwigheid bekend" (Hand. 15 : 18) en , , Hij werkt alle dingen naar de raad Zijns willens" (Efeze 1 : 11). Naar welk besluit Hij de harten der uitverkorenen, hoewel zij hard zijn, genadiglijk vermurwt en buigt om te geloven; maar degenen die niet zijn verkoren, naar zijn rechtvaardig oordeel, in hun boosheid en hardigheid laat. En hier is het, dat zich voornamelijk voor ons ontsluit die diepe, barmhartige en evenzeer rechtvaardige onderscheiding der mensen, zijnde in evengelijken staat des verderfs, of het besluit van Verkiezing en Verwerping in het Woord Gods geopenbaard. Hetwelk, even als het de verkeerde, onreine en onvaste mensen verdraaien tot hun verderf, alzo den heiligen en Godvrezenden zielen een onuitsprekelijken troost geeft.

Dit artikel sluit volkomen aan bij het vorige. Daar is gesteld, dat het geloof in Jezus Christus een gave Gods is. Op geen andere manier is door de mens het geloof te hebben, dan doordat God het hem geeft en wel uit vrije genade. Men kan het geloof niet uit zichzelf voortbrengen. Daarvan zei de Heere Jezus: „Niemand kan tot Mij komen". Men kan het geloof niet kopen. Daarvan zei de Apostel: „Het is u uit genade gegeven in Christus te gelo-

ven". Volgens zijn eigen woorden is collega Duetz het met deze uitspraak eens. Ook hij wil belijden, dat het geloof een gave Gods is. Nu is er nog deze mogelijkheid, dat alle mensen dit geloof ontvangen. Maar ook deze mogelijkheid is voor collega Duetz afgesloten, want hij erkent, dat er mensen zijn, die het geloof niet hebben. Uitdrukkelijk spreekt hij er immers zijn voldoening over uit, dat artikel 5 voor het ongeloof de mens verantwoordelijk stelt.

Gezien nu dat de dingen zo liggen is het dan niet vreemd, dat collega Duetz zich fel tegena rtikel 6 keert? Hij ziet hier twee „goden" op elkaar botsen, zoals hij het uitdrukt. De ene is God zoals Hij zich in de Schrift openbaart. De andere is de God van het eeuwig besluit, die mensen zich hebben uitgedacht. Waarom maakt hij deze tegenstelling? Omdat de ene voorstelling de schuld van het ongeloof bij de mens zoekt en de andere voorstelling de schuld van het ongeloof (het niet begiftigen met geloof) laat voortkomen uit het eeuwig besluit.

Het zal collega Duetz, Ihoop ik, niet ontgaan zijn bij overlezing van zijn gravamen, dat hij zijn kracht zoekt in een scholastieke redenatie, die niet nauwkeurig genoeg acht slaat op de woorden van de Leerregels. In de volgorde daarvan is geen tegenstelling. Heel duidelijk is - — ook met instemming van collega Duetz — beleden, dat het geloof Gods gave is. Niet ieder heeft dat geloof, zodat ook collega Duetz van ongelovige mensen spreekt. Hoe kan men dan anders doorgaan dan met de belijdenis, dat God sommigen met het geloof begiftigt en sommige niet? Wie eenmaal deze twee dingen heeft helpen belijden en vaststellen nl. dat het geloof een gave Gods is en dat niet ieder mensenkind gelooft, kan niet anders dan dit onderscheid toeschrijven aan God, de gever van het geloof. Dat doet de H. Schrift dan ook. Denk alleen maar aan Hand. 13:48: Daar geloofden er zovele als er geordineerd waren tot het eeuwige leven". Kwam dit geloof uit deze mensen zelf voort, dus uit hun natuurlijke krachten? Laat men het zeggen. Laat men zeggen, dat de mens 'de hoofdpersoon is in het geloof en dat hij zichzelf daartoe verordineert en dan de helpende genade Gods krijgt. Maar laat men niet zeggen, dat de H. Schrift ons dit leert, want dat is niet waar. Daar geloofden er zovelen als er door God geordineerd waren tot het eeuwige leven. Die Hij tevoren geordineerd had, deze heeft Hij ook geroepen.

In de volgorde van de Leerregels is dus helemaal geen botsing, maar een uiteenzetting van de bijbelse gegevens. Doch dan nu de botsing, die collega Duetz, met voorbijgang van de volgorde in de artikelen, aanwijst.

Volgens artikel 5 is de schuld van het ongeloof geenszins in God. Volgens artikel 6 is de oorzaak van het geloof in de gelovige in God. En de ongelovigen dan? Daar staat niet van, dat God er iets aan doet. Hij doet iets niet. De Heere begiftigt hen niet met het geloof. Deze uitspraak nu vindt collega Duetz verschrikkelijk. Hij is helemaal niet bijbels. Wat wordt er hier van God gesteld? Dit, dat Hij onderscheid maakt, waar er in de mens geen onderscheid is. Tevoren is reeds gezegd, dat de mensen, die onder de prediking van het evangelie komen, geroepen worden tot bekering en het geloof in Christus. Zijn er nu, volgens de bijbelse voorstelling, onder de hoorders, die uit zichzelf, uit eigen natuurlijke krachten komen? Ik ben toch benieuwd, wie daarvoor als getuige zou kunnen optreden. De Heere Jezus heeft gezegd: Niemand kan tot Mij komen", Joh. 6 : 44. Ook sprak Hij over het zaligworden, dat alleen door het geloof mogelijk is: at zalig worden is bij de mensen onmogelijk. Hiermee is deze vraag beslist. Ik denk dat niemand deze tekst omver zal kunnen praten, al zou hij het willen. De woorden onmogelijk en „het kan niet" spreken voor zichzelf. En verder is de Heilige Sdhrift vol uitspraken, dat het geloof telkens weer een vrucht is van een krachtdadige particuliere ingreep Gods. „Het geloof is niet allen". Tot Petrus werd gezegd: Vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar Mijn Vader, die in de hemelen is". De Heere opende het hart van Lydia. De Apostel beschrijft in Efeze 2 de toestand van de natuurlijke mens als een doodstaat. Wanneer dus iemand tot het geloof komt, heeft God aan deze mens een groot wonder gedaan: ij is van dood levend gemaakt. Dit wonder doet God niet aan alle mensen. Het wordt aan sommigen gegeven. Aan Petrus wel, aan Judas niet. Aan Saulus van Tarsen wel, aan Gamaliël niet. Aan de ene moordenaar wel, aan de andere niet. Nooit komt er iemand in de zaligheid, dan die voorwerp is van Gods welbehagen of van de uitverkiezing. In Lucas 2 is reeds sprake van „de mensen des welbehagens".

G. Schrenk in het Theol. Wörtenbuch deel II blz. 348: Welbehagen duidt hier aan de souvereine wil Gods. Dus niet de goede wil van de mens. „Welbehagen is hier op te vatten als het grondeloze, genadige, souvereine welbehagen Gods in de zin van zijn Raadsbesluit, als vrij goedertieren besluit". Wie zijn de mensen des welbehagens? vraagt Schrenk verder. En hij antwoordt: Het is 't uitverkoren volk Gods, dat er aan het einde der dagen wezen zal. De blijdschap, die al den volke, volgens vers 10 wezen zal, is dan ook niet bestemd voor het volk Israël, dat zijn Heiland verwerpt, maar voor het Godsvolk in de ware ideële "zin.

In Lucas 12 : 32 zegt de Heiland: Vrees niet gij klein kuddeke, want het is uws Vaders welbehagen ulieden het koninkrijk te geven". Het is dus niet de hele mensheid, maar een kleine kudde. En wat is dit welbehagen? Schrenk zegt: het goddelijk raadsbesluit, vrij en onafhankelijk van alle menselijke invloed, dat de redding van de gemeente in het koninkrijk beoogt en tot uitvoering brengt". Hier hebben we tevens al de aanwijzing uit de Schrift, dat God geen onderscheid maakt op grond van enige menselijke deugd, maar op grond van zijn raadsbesluit. Dat staat helemaal niet in de Schrift, zegt collega Duetz. Dat zeggen aanbidders van de God, die mensen zich op infralapsarisch standpunt hebben uitgedacht, de God van het eeuwig besluit... Collega Duetz had zich wel wat passender en voorzichtiger mogen uitdrukken. Hier blijkt ons in elk geval, dat G. Schrenk dat raadsbesluit wel in de Heilige Schrift kan vinden.

Het welbehagen Gods. dat Schrenk en met hem vele anderen telkens weer, een goddelijk raadsbesluit noemt, vinden wij ook in Matth. 11: „Ik dank u Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, maar hebt het den kinderkens geopenbaard". En dan volgt er heel bijzonder: „ja Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U". Schlatter wil hier denken aan een hemelse beraadslaging, die vóór God plaats heeft en waarin Zijn wil wordt vastgesteld. In ieder geval is het een welbehagen, waarin onderscheid wordt gema«kt. En wie zijn die kinderen? Dat zijn de armen en treurenden, d.w.z. de mensen uit de zaligsprekingen. En hoe komen zij zo arm? Door de werking van de Heilige Geest, want God alleen maakt arm. De kinderen zijn het arme en behoeftige volk des Heeren, dat niet geacht is bij de wijzen en verstandigen",

Deze „kinderen" of deze „armen" komen wij ook tegen in Lucas 18 : 1—8. Daar heten zij uitverkorenen. Aan deze uitverkorenen wordt de verhoring van hun gebed om de eeuwige verlossing toegezegd. Hoe weet iemand of hij uitverkoren is. Als hij de kenmerken heeft van het ware geloof, dus als hij door een levend en waarachtig geloof met Christus verenigd is. Gelovigen heten de uitverkorenen in vers 8. Als de Heere Jezus komt zullen er zeer weinige zijn. Wie heeft dat geloof en wie wordt er zalig? De uitverkorenen. Het vrije en heilrijke raadsbesluit Gods is de enige grond voor de zaligheid. God maakt dus onderscheid. Aan de discipelen was het gegeven de verborgenheden van het Koninkrijk te kennen, maar aan de anderen was het niet gegeven. Wie is collega Duetz, dat hij tegen God ingaat? Ik kan niet anders zien dat dat hij dit doet, waar hij zo bitter spreekt van een God, die mensen hebben uitgedacht en die sommigen wel en anderen niet het geloof zou schenken. Maar strijdt het dan niet met elkaar als de ongelovige mens de schuld krijgt van zijn ongeloof, terwijl het ware geloof alleen maar als een gave Gods kan worden ontvangen? Ik zou, laat mij dit eerst zeggen, niet de schijn willen wekken alsof het enig mens gegeven zou zijn God in al zijn wegen te begrijpen. Ik wens alleen de Heilige Schrift na te spreken. Welnu, daar wordt beide geleerd. Daar wordt de mens verantwoordelijk gesteld voor zijn ongeloof en daar wordt het geloof alleen aan de gave Gods toegeschreven. De Heere Jezus wordt ieder aangeboden. Dat wil God, dat dit gebeurt. Doch niemand neemt hem uit eigen natuurlijke krachten aan. Zo ver is collega Duetz het met de gereformeerde leer eens, als ik hem goed versta. Modht hij hier reeds een verborgen voorbehoud hebben, dan wordt ineens alles

veel duidelijker. De Heere Jezus heeft gezegd tot de Joden: , , Ik heb u willen bijeenvergaderen, maar gij hebt niet gewild". Op een andere plaats: , , Gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven zoudt hebben". Waarom neemt niemand de Zoon van God uit eigen natuurlijke krachten aan? Omdat de natuurlijke mens niet wil, dat God Koning over hem zij. Hij is een vijand van God. Hij is afkerig van Christus. Dat kruis is de Jood een ergernis en de Griek een dwaasheid. Deze afkeer, deze verwerping van het liefde-aanbod wordt de mens toegerekend. Daarover zullen wij het allemaal wel eens zijn. Maar hoe komt het nu, dat er toch nog een klein kuddeke is? Hoe komt het, dat er nog weinigen zijn, die de nauwe weg vinden? Hoe komt het, dat Petrus Christus naar waarheid kan belijden? Hoe komt het, dat er zijn, die uit de dood levend zijn geworden? Dat komt van God en wordt niet aan allen geschonken. Daar is een uitverkoren volk, aan wie dit geschonken wordt. Dit is toch ook voor geen tegenspraak vatbaar dacht ik. Maar misschien beslist God daarover in de tijd? Misschien aanschouwt hij de mensen en kiest er de aangenaamste of de beste of de gelovigste of wat ook uit? Geeft de Schrift ons grond om dit te denken? Laten we dan eerst vaststellen, dat de begiftiging met het geloof en met alle genade geschiedt op grond van een besluit Gods. Het welbehagen noemt de H. Schrift dit besluit of zijn Raad. Welbehagen, zegt Schrenk, is besluit. Dit besluit is de besluitende God zelf. Dit vergete men niet. God krijgt niet een besluit voorgelegd, dat Hij uit moet voeren. Hij maakt zijn eigen besluiten. Naar deze besluiten, dus naar Gods eigen wil begiftigt Hij met het geloof. Niemand vraagt daarom, en niemand wil dit geloof in waarheid hebben van nature. Als er iemand is, die er om vraagt, dan is dat reeds van God gewerkt.

Daar is een trekking van de H. Geest begonnen. Ook dat is uit het besluit Gods. De Heere doet nooit iets ondoordacht. Hij zegt niet: Mijn willekeur zal bestaan, maar Mijn Raad zal bestaan. Wat kan collega Duetz er op tegen hebben, dat de Schepper van hemel en aarde werkt naar Zijn Raad en welbehagen? Wat zou hij er op tegen kunnen hebben, dat alles in Gods Raad begrepen is, waarbij de tekst van betekenis is: Gode zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend?

Maar nu blijft deze vraag nog liggen: Is Gods Raad, Zijn besluit eeuwig? Ik vraag mij af hoe de eeuwige God ooit anders gedacht kan worden dan dat Hem al Zijn werken van eeuwigheid bekend zijn. Maar bij dit stuk zou ik willen afbreken om een andere keer hier te beginnen om naar de Schrift verder te luisteren.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 november 1955

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Een gravamen tegen de Dordtse Leerregels

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 november 1955

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's