Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een gravamen tegen de Dordtse leerregels

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een gravamen tegen de Dordtse leerregels

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hoofdstuk I, art. 7.

De verkiezing is een onveranderlijk voornemen Gods, door hetwelk Hij voor de grondlegging der wereld een zekere menigte van mensen niet beter of waardiger zijnde dan anderen maar in de gemene ellende met anderen liggende, uit het gehele menselijk geslacht, van de eerste rechtheid door hun eigen schuld vervallen in de zonde en het verderf, naar het vrije welbehagen van zijn wil tot de zaligheid, uit louter genade, uitverkoren heeft in Christus, dewelke Hij ook van eeuwigheid tot een Middelaar en Hoofd van alle uitverkorenen en tot een fundament der zaligheid gesteld heeft, enz.

Welke bezwaren heeft collega Duetz tegen dit artikel? Eerst een bezwaar, dat er bepaalde dingen niet in staan. De collega vindt het bezwaarlijk dat er in deze beschrijving van de verkiezing niet wordt gesproken van de uitverkiezing tot een ambt. Ik meen dat hij ten onrechte dit beswaar hier ter sprake brengt. De Leerregels bedoelen geenszins een volledige monografie over de uitverkiezing te geven. In zo'n monografie, of boek, dat slechts aan één onderwerp is gewijd, zou inderdaad nog veel meer ter sprake moeten komen dan in Hoofdstuk I der Dordtse Leerregels. Het zou dan een Bijbel op zichzelf kunnen worden. Dat mag men niet eisen. Het is niet nagelaten uit onkunde met de Schrift. Daarvan kan men bij Calvijn volop de bewijzen vinden.

Deze grote leraar der Kerk onderscheidde verschillende soorten en trappen der verkiezing. Er is een verkiezing van volken, geslachten en enkelingen. Bij Johannes 15:16 tekent Calvijn aan: Het is wel waar dat hier van de algemene verkiezing der Godzaligen niet gehandeld wordt, door dewelke zij tot kinderen Gods aangenomen werden, maar van de bijzonderste verkiezing, waardoor Hij zijn discipelen verordineerd had om het evangelie te prediken." Nadrukkelijk bevestigt Calvijn, dat er hier expresselijk van het Apostelambt gehandeld wordt. Van verkiezing tot een ambt wisten dus onze vaderen best af. Voorts merkte Calvijn in het volk Israël een dubbele verkiezing op. Geheel Israël was een uitverkoren volk. Deze uitverkiezing was niet tot zaligheid voor allen. Zij was daar toe, dat hun de woorden Gods zouden worden toebetrouwd. Hun verkiezing was dat zij tot God werden geroepen. Maar niet allen zijn tot God gekomen en bij Hem gebleven. Zij werden in het Verbond opgenomen, maar hebben niet in het Verbond volhard. Wat was daar de reden van? Calvijn zegt: dat God degene met welke Hij zijn verbond maakt niet terstond begaaft met de Geest der wedergeboorte, door Wiens kracht zij in het verbond tot het einde toe volharden mochten... In somma: e algemene aanneming van het zaad Abrahams was gelijk een zichtbaar beeld van een groter weldaad, waarmede God sommigen uit vele vereerd en begiftigd heeft."

Daar is een eerste trap der verkiezing en degenen die hieronder vallen, wordt de zaligheid aangeboden. Hiermee is echter de genadige verkiezing alleen ten halve verklaard. Met de andere helft der verkiezing Gods komt men „tot de bijzondere personen, dewelke God niet alleen de zaligheid aanbiedt, maar ook alzo toewijst en toeëigent, dat de zekerheid van het genieten en bekomen derzelve niet onzeker of twijfelachtig kan zijn".

Hoeveel soorten of trappen van verkiezing er ook mogen zijn, de hoofdzaak blijft de verkiezing tot zaligheid. Als deze verkiezing er niet was, zou er niemand zalig kunnen worden. Deze verkiezing is immers een onveranderlijk voornemen Gods.

Uit eigen aandrift komt er nimmer iemand tot God. De verkiezing heeft ook niet plaats, omdat er iets goeds, hoe gering ook, in deze of die gevonden zou worden. De verkiezing van het volk Gods is een daad van Gods vrije liefde. Zij heeft noch bij Israël, noch bij de Christenheid, waarop de verkiezing na Christus overging, haar grond in enigerlei kwaliteit of voordeel van de uitverkorenen. Daar is geen onderscheid. Zij hebben allen gezondigd. In de leer der verkiezing gaat het er om, dat het duidelijk zou worden uitgesproken, dat alle roem bij de mensen is uitgesloten. Dit' doen de Dordtse Leerregels ten volle. Om van hen te eisen, dat zij een volledige behandeling van de leer der verkiezing geven is te veel gevergd. In de beperking toont zich de meester. De Leerregels willen niet meer zijn dan 5 artikelen tegen de Remonstranten. In de strijd dier dagen was de verkiezing tot een ambt niet dermate in het geding, dat een uitspraak daarover nodig was.

Prof. Berkouwer schreef een boek van 414 blz. over de verkiezing Gods, maar maakt ook zo goed als geen of helemaal geen melding van de verkiezing tot een ambt. Het schijnt geen doorslaggevend of betwist punt te zijn. Dit punt kunnen we dus gevoegelijk afwijzen. De grote zaak waar het om gaat komt duidelijk naar voren. Het gaat over de verkiezing tot zaligheid van een zekere menigte mensen niet beter of' waardiger dan anderen. Nooit zal enig mens iets doen, om die zaligheid te verkrijgen in de weg, die God bepaald heeft, tenzij hij daartoe door God zelf wordt bearbeid. Men mene echter niet. dat de mens dit weten wil. Deze gedachte verwerpt hij. Ieder mens, de humanist. de afgodendienaar, de religieuse, de onwedergeboren kerkganger, ieder denkt, dat hij wel iets is of iets doet, dat goed is. De mannen van de Leerregels wisten beter. En vanuit hun eigen punt van uitgang moet men met hen spreken. Als men het met dit punt niet eens is en wel enige mogelijkheid in de mens ziet, moet men dit zeggen. En als men van mening is, dat God verplicht is om iedereen zalig te maken, moet men dat ook zeggen. Ik houd van heldere praat, doch niet van dat wegkruipen en verbergen van zijn eigen diepste beginselen.

Een tweede bezwaar voert coll. Duetz aan. De uitverkorenen zouden in het middelpunt staan. Het komt mij voor, dat hij zich in de Dordtse Leerregels vergist. Hier staat God en zijn genadige verkiezing in het middelpunt. In het dogma sluimert een loflied. Heeft dat niet eens een ethisch man gezegd? Het komt mij voor, dat het er niet in sluimert, doch luider kele zingt. Die grote God wordt geprezen om zijn onuitsprekelijke genade. Telkens en telkens weer komen hier de uitverkorenen voor als ellendigen en verlorenen. In artikel 7, collega Duetz merkte het zelf op, wordt van de uitverkorenen gesproken als van „een zekere menigte mensen niet beter of waardiger zijnde dan anderen". Verder is het één lofverheffing Gods om hetgeen Hij met de uitverkorenen doet. God verkiest ze, geeft aan hen Christus, trekt de onmachtigen die zij zijn, begiftigt hen met het ware geloof, rechtvaardigt hen en nog veel meer. Wanneer het waar was, dat de uitverkorenen in het middelpunt worden gesteld. zou er moeten staan: Kijk nu toch eens wat een mensen dat zijn. Daar staat echter juist het omgekeerde in beschreven. Merk toch welk een God de God en Vader van onze Heere Jezus Christus is. Met een onveranderlijk voornemen voert Hij zijn uitverkorenen zonder hun toedoen uit de duisternis tot het licht. Aan het einde van art. 7 wordt uit Efeze 1 en Romeinen 8 aangehaald. Het verband waarin de aangehaalde teksten voorkomen is de verheerlijking Gods.

Het moge zo duidelijk zijn. Ook dit bezwaar wordt zeer beslist afgewezen. God staat in het middelpunt en niet de mens. Ja, zegt collega Duetz, men bederft alles, omdat men niet uitgaat van de geschiedenis van Gods openbaring, doch van het eeuwig besluit Gods. Tegen dit bezwaar heb ik mijn bezwaren.

Ten eerste kunnen de opstellers der Leerregels niet uitgaan van een eeuwig besluit. Dat kennen zij niet buiten de de openbaring om. Hun uitgangspunt is zeer beslist de openbaring Gods. Men heeft het Calvijn ook wel eens verweten, dat hij al redenerende kwam tot een besluit der verkiezing. Maar Calvijn heeft dit ten sterkste ontkend. Het was de Heilige Schrift, die hem te sterk geworden is. De openbaring Gods is het uitgangspunt en daar vinden wij gesproken van een eeuwig besluit. Buiten die openbaring weten wij niets. De Leerregels trachten alleen weer te geven, wat God in Zijn Woord heeft geopenbaard over de verkiezing tot zaligheid. Er is geen enkel

recht om hen andere boeken of andere bronnen toe te kennen, waaruit zij dan deze leer zouden hebben geput.

Maar nu komt het hoofdbezwaar. Bij artikel 6 heeft onze collega reeds met grote nadruk vastgesteld, dat , , bij het besluit van Verkiezing en Verwerping Christus niet wordt genoemd". Dit bezwaar kwam toen echter te vroeg, want zelf merkte hij toen reeds op: In artikel 7 wordt er wel gewag gemaakt van „uitverkorenen in Christus", maar dat doet des te meer de vraag rijzen: elke plaats Christus heeft in dat eeuwig besluit? Komt Hij achteraf om dit besluit uit te voeren? In dit geval is Christus niet de grond onzer verdienste, maar de uitvoerder van een besluit Gods tot verkiezing. Dan is Christus niet „het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid" (de afdruk zijns wezens) Hebr. 1 : 3."

Dit bezwaar tegen artikel 7 is dus een vraag: welke plaats heeft Christus in dit eeuwig besluit? Op grond van dit artikel 7 is het antwoord niet moeilijk. Als ik het goed begrijp, wil onze bezwaarmakende collega er voor pleiten, dat Christus de grond van de verkiezing der uitverkorenen is. En nu zou ik op mijn beurt wel eens willen weten, wat hij daarmee bedoelt? In de gereformeerde theologie is al heel wat te doen geweest over dit stuk. Dan ging het over de vraag of Christus het fundament onzer verkiezing of alleen de uitvoerder der verkiezing was. Met

fundament bedoelde men oorzaak. De uitverkorenen zouden dan op grond van het werk van Christus uitverkoren zijn. Dat hebben de gereformeerden altijd verworpen. Berkouwer schrijft in zijn „De verkiezing Gods" blz. 155: Men wilde niet Christus in die zin fundament en oorzaak der verkiezing noemen, als zou de Goddelijke verkiezing door het werk van Christus zijn gemotiveerd." De Remonstranten, vele Roomsen en Luthersen doen dit wèl. Gaat onze bezwaarde broeder met hen mee? Of bedoelt hij met Christus als de grond der verkiezing iets anders? Dan had hij het er bij moeten schrijven. Waarom hebben de gereformeerden zich verzet tegen de gedachte, dat Christus fundament en oorzaak der verkiezing zou zijn? Bavinck schrijft over deze kwestie in zijn „Gereformeerde Dogmatiek" II blz. 364 e.v.: Zelfs Chris - tus kan niet als causa electionis" (oorzaak der verkiezing) worden beschouwd. Wel is deze uitdrukking voor een goede uitleg vatbaar (bij de Gereformeerden). Christus is inderdaad wel causa of fundamentum electionis, inzoverre de verkiezing door Hem wordt gerealiseerd; Hij is ook de causa meritoria (de verdienende oorzaak) van de zaligheid, die het doel der verkiezing is; Hij is ook de Middelaar en het Hoofd der uitverkorenen. Het besluit der verkiezing is ook met het oog op de Zoon, uit liefde tot Hem genomen. De gemeente en Christus zijn samen, in eenzelfde besluit in gemeenschap met en voor elkander verkoren, Efeze 1 : 4."

Hier heeft onze collega dan een antwoord op zijn vraag. Christus komt niet achteraf, zoals hij vreest. Dat zeggen de Leerregels duidelijk genoeg. De uitverkorenen zijn in Christus uitverkoren. Zij zijn niet apart uitverkoren buiten de Borg en Middelaar om. Alleen hebben de gereformeerden altijd willen bestrijden dat het werk van Christus of het geloof der mensen op een of andere wijze de oorzaak van Gods verkiezing zou zijn. Daar wordt door hen geen verkiezing in het afgetrokkene geleerd, maar zulk een verkiezing, die tegelijk Christus en de uitverkorenen, de uitverkorenen en Christus verkiest. Daar is geen eerder of later. Het heilswerk van de Heere Jezus mag men ook niet scheiden van het eeuwig voornemen. Dat zijn geen twee. Dat is één. Het is geen tegenstelling dat Gods volk van voor de grondlegging der wereld is uitverkoren en dat zij in Christus hebben de verlossing door zijn bloed. De uitverkiezing zonder meer maakt niet zalig. Maar ook is de uitverkiezing niet hetzelfde als de voldoening op Golgotha en de inwendige roeping uit Romeinen 8.

Daar is een onveranderlijk voornemen bij God. In dat voornemen is begrepen de zaligheid der gemeente, niet minder, niet eerder en niet later, dat Christus het Hoofd der gemeente is, evenzo dat Hij hen vrijkoopt door zijn bloed, niet minder dat de Heilige Geest hen wederbaart. En zo nog veel meer. Die zaken en daden liggen in dit eeuwig voornemen vast. Zo wil God het. Hij wil niet het ene om het andere. Hij wil deze daden samen. Collega Duetz wil gaarne scheiding maken tussen het besluit Gods en de daden Gods. Dat vormt geen tegenstelling. Het is de ene God, die Zijn voornemen heeft en uitvoert.

Voor dit keer gaan we eindigen. Ik heb nog een vraag voor mijn collega. Ergens las ik van hem, dat verkiezing en roeping twee zijden van één medaille zijn. Nu is de verkiezing van voor de grondlegging der wereld. „Is de roeping volgens hem ook van vóór de grondlegging der wereld? Of behoort de ene zijde van de medaille tot de eeuwigheid en de andere zijde alleen tot de tijd? Hoe moet ik mij zo'n medaille denken en toch binnen de grenzen van de menselijke vermogens blijven, dus eeuwigheid en tijd niet vermengen? Wat is de zin van een roeping van eeuwigheid? "

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 mei 1956

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Een gravamen tegen de Dordtse leerregels

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 mei 1956

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's