Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ds A. DE HERDER EN ZIJN POGING TOT REFORMATIE DER KERK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ds A. DE HERDER EN ZIJN POGING TOT REFORMATIE DER KERK

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

(3)

Toen in 1662 de Herder tot de gemeente Bleiswijk kwam, kwam hij met een vurige begeerte om die gemeente op te bouwen in het allerheiligst geloof. Daarmee was een hartewens van hem in vervulling gegaan. Als weleer Samuël had hij van zijn kindse dagen in alle eenvoudigheid de dienst des Heeren helpen waarnemen en nu was hem het voorrecht *vergund om in te gaan tot dat treffelijk werk van opziener.

Hij verstond ten volle het gewicht daarvan. Een mededienstknecht in deze Goddelijke bediening, die bij zijn intrede tegenwoordig was, verhaalt ons, dat hij met grote beweging en ontroering des harten in zijn eerste prediking hetgeen zijn bevestiger die morgen tot hem gezegd had herhaalde en daardoor toonde hoe zwaar die woorden hem wogen, namelijk, dat er eens een dag zou komen, dat de schapen, die hem toebetrouwd werden om als een herder te weiden, van zijn hand geëist zouden worden en dat er een stem zou roepen: Herder, Herder, waar zijn uw schapen gebleven, die Ik u heb toebetrouwd.

Waarlijk hij was tot de gemeente Bleiswijk niet gekomen als een huurling, maar zoals zijn naam zelf al was, als een herder in de ware zin van het woord.

Hoe hij dit ambt opvatte in de voor die dagen betrekkelijk grote gemeente verhaalt hij zelf met deze woorden:

, , Het bijzondere werk van een dienstknecht Gods en van een waar opziener van Zijn Huis, acht ik te zijn nauwkeurig acht te nemen óp de kudde om te weten, wie dat de schapen van Jezus zijn en wie niet, welke schapen gezond en welke krank, verminkt en dwalende zijn. Ten einde dat die geen schapen zijn kloekelijk door de macht van Jezus worden uitgeweerd, de zieke, verminkte en afdwalende schapen genezen en hersteld worden, opdat het gezelschap van de kinderen Gods een heiligheid den Heere zouden wezen. Dus zoude Sion gezet worden tot een lof op aarde. Die zo een lust en liefde tot een opzienersambt heeft, die begeert een treffelijk werk, dat tot grote ere van zijn Meester wezen zal."

Met deze liefde in zijn hart en gedreven door deze liefde, zo verhaalt de Herder dan verder, is hij in een wettige weg tot de gemeente van Bleiswijk gekomen en heeft de voorbede gevraagd van allen die bidden geleerd hadden, opdat zijn dienst bij de Heere beproefd en voor de heiligen aangenaam mocht zijn.

Zodra hij dan ook in de gemeente van Bleiswijk bevestigd was, heeft hij getracht om het aangezicht van de hem toebetrouwde schapen te leren kennen. Hij achtte dit nodig om te weten, hoe hij onder hen moest prediken en hoe hij hen nader tot God zou kunnen brengen en hoe dat zij hun weg heilig en onbesmet van de wereld zouden houden.

Daartoe gaf hij nauwkeurig acht op hun ijver in de opgang onder prediking des Woords. Hij lette op het gezelschap, dat zij zochten en op hetgeen zij onder en met elkaar verhandelden. Hoe zij zich gedroegen in het onderling verkeer en in de gewone dingen des levens, om daaruit te weten, of het van Christus of van de duivel was, opdat het eerste opgebouwd en het andere afgebroken mocht worden.

Hij gaf acht op hetgeen men van elkander vertelde en trachtte uit eigen waarneming zekerheid te verkrijgen over hetgeen verteld werd. Daartoe deed hij nevens het gewone huisbezoek, — dit is de rondgang voor de bediening van het Avondmaal, waarop ik nog nader terugkom — bijzondere bezoeken, soms drie, soms vier, maar ook wel vijf of zes bezoeken per dag om de persoonlijke gesteldheid der zielen en het fundament waarop zij bouwden te leren kennen.

Hij voegt daar zo tussen in, dat niemand moet denken, dat hij een volmaakt herder was, want wie zal ooit daarin klaar komen. Zelf verklaart hij: „doch niet in zulk een mate, als van mij werd geëist en een waarachtig opziener betaamde". En temidden van de opsomming van de bijzondere huisbezoeken schrijft hij dan ineens: „Doch vanwege de zwakheid van het lichaam en de flauwheid van de geest werd het soms wel uitgesteld". Hij blijft ook hierin eerlijk.

Maar dit neemt niet weg, dat hij een bijzondere ijver in zijn werk betoonde. Dit valt nog meer op, wanneer we de tekening van Koelman van het werk der opzieners in die tijd in zijn Wekker der leraren lezen.

Tengevolge hiervan kon hij vrijmoedig getuigen, dat er niet één huisgezin van de lidmaten te Bleiswijk was, welks particuliere gestalte, zo van het gemoed als van de oefening van de godsdienst en van de particuliere gedragingen hem niet enigzins bekend was.

Tot welke gevolgtrekking bracht dit hem. Hij had heel andere verwachtingen van de gemeente gehad. Zij was ook niet zo, als men wel eens daarvan aan hem hem gezegd had.

Ik geloof niet, dat er veel gemeenten meevallen, toen niet en nu niet. Zouden er veel herders meevallen in en bij de gemeenten? Ik twijfel geen ogenblik aan de waarheid van hetgeen de Herder in de volgende woorden verhaalt: „Omstreeks voor de twee laatste jaren van mijn publieken dienst, zo is het dat ik in de visite voor het Avondmaal een weinig persoonlijker met de lidmaten handelde en de aanspraak in vragen en antwoorden veranderde, opdat de ouderlingen op die manier een goede kennis van de staat der gemeente mochten bekomen. Een van de ouderlingen met mij in de visite bezig zijnde, nadat hij deze verhandeling had gezien, zeide tegen mij: „Ik wist niet, dat het met onze gemeente zo slecht gesteld was."

Is dit oordcel volkomen billijk? Na al wat er gebeurd is, is 't te verstaan, dat de Herder op zijn zachtst uitgedrukt in de gemeente van Bleiswijk teleurgesteld is. Wanneer men alleen acht geeft op het kwade, het verkeerde, de lusteloosheid en de dorheid der zielen; daarbij op zoveel ook in het leven van hen, waarin nog een begeerte tot het rechte kennen van het Woord gevonden wordt, die een slordige en onachtzame levenswandel openbaren, dan kan het oordeel wel eens bitter worden.

Het oordeel over een gemeente luidt anders als men ze Zondags in Gods huis vergaderd ziet, dan men ze vindt in het leven van elke dag. Vaak stelt ook het persoonlijk gesprek teleur. Maar als dit met Elia doet klagen: Ik ben maar alleen overgebleven, dan vergete men het Goddelijk antwoord niet: Ik heb er mij nog zevenduizend doen overblijven.

De Herder brandde van ijver over de gemeente en voor de zielen, die hem waren toebetrouwd. Dit alles kwam voort uit een hart, dat de waarheid van leven en dood kende. Hij had maar een doel om de zielen te behouden. Daarvoor heeft hij schande en oneer willen dragen.

Er ligt echter veel waarheid in de opmerking over de ijver van de Herder door zijn opponent Ridderus. Deze schrijft: , , Wij vinden geen reden om te twijfelen aan uw ijver, om uw gemeente door alle middelen tot een betere stand te brengen, want wij hebben u altijd erkend voor een vroom en ijverig leraar. Maar zou het niet goed zijn om te bedenken, waarom al die ijver naar uw eigen zeggen zonder vrucht bleef. Vuur is goed, maar te veel vuur doet een huis verbranden."

Heeft de Herder door zijn grote ijver juist het tegendeel bereikt? Want al twijfelen wij niet aan de waarheid van zijn getuigenis over de gemeente, toch kan zij in grote mate samengaan, hoe wonderlijk het misschien ook klinkt, met het getuigenis van de Classis, die de gemeente hield voor een zoete en vreedzame gemeente. Dit getuigenis dan ook als een eenzijdig getuigenis genomen.

Hoe het ook zij, de Herder was zeer bezwaard over zijn dienst te Bleiswijk. Na enkele jaren er gearbeid te hebben, vond hij er niet de vrucht van zijn arbeid, die hij verwacht had! Hij begon naar de oorzaak hiervan te zoeken. Hoewel hij zijn ijver verdubbelde en op allerlei wijze de gestalte van de gemeente zocht te veranderen, werd hij ten zeerste bezwaard over de ontheiliging van de tafel des Heeren, omdat velen daartoe kwamen, die het lichaam des Heeren niet konden onderscheiden. De prediking droeg geen vrucht. Van de zijde van de kerkeraad vond hij geen enkele medewerking om het kwaad te weren en de gemeente in de rechte gedaante te herstellen.

Hij kon uit dit alles niet anders opmaken dan dat er een grote vloek op zijn dienst lag, omdat ze onvruchtbaar was. Niet alleen voor de kwaden was ze onvruchtbaar, maar ook voor de goeden. Daar werd in hen geen toeneming in de genade gevonden. In plaats van een versterking van hetgeen, dat gewrocht was, was daar een toenemende verslapping. Hij meende daaruit te moeten besluiten, dat alleen een nadere reformatie die vloek kon wegnemen. Bleiswijk.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 20 oktober 1956

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Ds A. DE HERDER EN ZIJN POGING TOT REFORMATIE DER KERK

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 20 oktober 1956

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's