Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De zaligheid dervroeg-stervende kinderen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De zaligheid dervroeg-stervende kinderen

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

(2)

Vorige week hebben we laten zien hoe verschillende afgevaardigden hebben geoordeeld over dat artikel in de Dordtse Leerregels, dat spreekt over het niet twijfelen aan de zaligheid van vroeggestorven kinderen uit gelovige ouders. In dat licht, zo hebben we gezegd, moeten we hier de uitspraak van de synode zien. We gaan hier nu nader op dit vraagstuk in.

Ten eerste is daar de mogelijkheid, dat ook kinderen van één, twee jaar zalig worden door Christus. Versta dit wel, geen enkel kind kan door eigen deugd zalig worden. Er moet een nieuw hart in gegeven zijn. Zij moeten wedergeboren zijn. De zonde komt niet met de jaren. Onze kinderen worden in zonde ontvangen en geboren. Calvijn merkte dienaangaande op: Wat belangt dat ze hiertegen voortbrengen, dat de Geest in de Schriftuur geen andere wedergeboorte kent, dan die uit het onverderfelijk zaad, d.i. uit het Woord Gods geschiedt: aarmede leggen zij het zeggen van 1 Petrus 1 : 23 verkeerdelijk uit, dewijl hij daarin alleen begrijpt de gelovigen, die door de prediking van het Evangelie onderwezen waren. Wij bekennen wel, dat het Woord des Heeren de zodanigen is het enige zaad der geestelijke wedergeboorte, maar wij ontkennen, dat men daaruit mag besluiten, dat de jonge kinderen door Gods kracht niet kunnen wedergeboren worden: ewelke Hij zo licht gereed en vaardig heeft, als ze voor ons onbegrijpelijk is en wonderbaar. Daarbij nevens zou het niet wel geraden zijn de Heere dit te ontnemen, dat Hij Zichzelf den kinderen op een of andere wijze niet zou kunnen te kennen geven? " Institutie IV, 16, 19.

Ik voor mij, geloof niet, dat wij in deze stukken een algemeen oordeel kunnen uitspreken. Men heeft de vraag opgeworpen of er ook heidenen zalig konden worden. Zwingli geloofde dat God ook onder de heidenen zijji uitverkorenen had. Augustinus geloofde, dat van den beginne af aan niet alleen onder Israël, maar ook onder andere volken altijd enkelen zijn geweest, die in de Logos geloofden en naar zijn geboden vroom en rechtvaardig leefden. Anderen lieten alleen de mogelijkheid open en durfden niet meer dan hopen en wensen. De belijdenissen spreken over de mogelijke zaligheid der heidenen niet en de meeste theologen kwamen er tegen op.

Over de jong-stervende-kinderen was het oordeel iets gunstiger. De Roomsen leren, dat alle Christenkinderen, die, in wens of in werkelijkheid gedoopt sterven, zalig worden en alle andere vroeg-stervende kinderen hebben wel een schuld, doch geen pijn. De Luthersen oordelen ook dat alle Christen-kinderen de zaligheid beërven. „De Gereformeerden neigden er toe, om te geloven, dat alle in het verbond der genade geboren en dan voor de jaren des onderscheids door de dood weggenomen kinderen de hemelse zaligheid deelachtig worden, hoewel velen ook hier tussen verkoren en verworpen kinderen onderscheid maakten en niet aan elk dezer kinderen individueel met zekerheid de zaligheid durfden toekennen" (Bavinck. Dogmatiek IV, 708).

Het komt mij voor, dat Bavinck iets verder gaat dan de meeste Gereformeerden en dan de Leerregels. Niet alle kinderen, die tot het genadeverbond behoren, achtten zij zalig. Het zijn de kinderen van godzalige ouders en van ware gelovigen. Het komt mij ook als het beste voor om geen regels op te stellen, alsof alle kinderen van wedergeboren ouders, die vroeg sterven, zalig worden. Ik wil het evenmin ontkennen. Wij hebben van niet één kind, dat voor het onderscheid des verstands sterft, zekerheid, dat het verloren is. Doch ook niet, dat het behouden is, al stelt W. a Brakel dat vast voor alle bondskinderen als hij schrijft:

„Alle kinderen der bondgenoten, 't zij (van) bekeerden of onbekeerden, 't zij voor of na het ontvangen des Doops, in hun jonkheid stervende, moeten gehouden worden zalig te zijn uit kracht van het Verbond Gods, in 't welk zij geboren zijn, en alzo te zijn kinderen des Verbonds. Zijn de ouders onbekeerd en trouweloos in het Verbond, dat is op hun eigen rekening: de zoon zal niet dragen de misdaad des vaders. Zo heeft men ze ook voor ware bondgenoten en kinderen te houden als ze opwassen, totdat ze metterdaad vertonen, dat ze trouweloos in het verbond zijn, en aan de belofte geen deel hebben."

Het zal voor ons niet zo gemakkelijk zijn om vader Brakel te volgen in dat houden voor. Dat komt, omdat na zijn tijd zoveel misbruik van die uitdrukking is gemaakt. En dat kwam weer hiervandaan, dat Wilhelmus a Brakel nog wel wist, wat wedergeboorte, geloof en bekering in de praktijk is. Velen houden zich tegenwoordig voor ware bondgenoten, die de kenmerken er van missen.

En dan blijft men gedoopten tot hun sterven toe voor ware gelovigen houden, die de vruchten van het ware geloof volkomen missen. Zij hebben nooit bevindelijk hun diepe val leren kennen en zijn niet vernederd als de tollenaar, maar staan voor in de tempel naast de farizeër.

Maar wat zijn nu de dingen, die in deze zaak in aanmerking moeten worden genomen om een oordeel te krijgen, dat op Gods Woord is gegrond?

Het gaat over kinderen des Verbonds. Van hen heeft de Heere gezegd: „Ik zal de God zijn van uw zaad"; „uw kinderen komt de belofte toe".

In dat verbond der genade worden onze kinderen geboren. Zij hebben daardoor een recht op de goederen des Verbonds, zegt Brakel. Dat recht wordt in de Doop verzegeld. Maar betekent nu het Verbond, dat alle kinderen hoofd voor hoofd de goederen van het Verbond in bezitting krijgen? Wat zegt de Schrift? De Schrift laat ons zien, dat Ismaël ze niet in bezitting kreeg en Ezau niet en dat God geen behagen had in het merendeel van Israël, dat in de woestijn was geleid, 1 Cor. 10. De apostel Paulus maakt daarom onderscheid tussen de kinderen des verbonds. Er zijn kinderen des vleses bij en kinderen der beloftenis, Rom. 9 : 8. De belofte, het voornemen Gods, moet dus telkens voor elk kind worden vervuld. Hoe is het nu verder, zijn het slechts enkelen die afvallen en vormen de gelovigen in elk geslacht der bondelingen de grote meerderheid? In de bijbel is dat niet zo. Daar is het telkens weer een overblijfsel, een klein gedeelte. Zo ligt het in de Schrift.

Maar wat doet God nu met de kinderen die jong sterven? Zij hebben een verbondsrecht op de genadegoederen, maar ontvangen zij ze allen? Daarover staat, meen ik, geen direct antwoord in de bijbel. Nergens staat dat God hen allen wederbaart. Ook staat nergens, dat zulks niet het geval is. Maar we moeten toch wel goed in gedachtenis houden, dat er aan elk kind een heel bijzondere Godsdaad nodig is, wil het zalig kunnen worden. Ik geloof dat Bavinck het recht ziet, als hij zegt: ij moeten ons van een oordeel onthouden. Dat er wat bijzonders nodig is, blijkt onopzettelijk uit 1 Kon. 14:13. Abia, de zoon van Jerobeam, krijgt nog een graf, omdat in hem wat goeds voor de Heere gevonden is. De anderen waren toch evengoed verbondskinderen als hij. Want Israël was toch ook een volk des verbonds.

Maar nu is daar een godzalige ouder. Hoe leeft zo'n ouder? Steunt deze op veronderstellingen? Leidt hij uit de algemene stelling, dat verbondskinderen een recht hebben op de verbondsgoederen af, dat nu ook zijn kind zalig wordt? De waarachtige godsdienst is geen rekenkunde of wiskunde of logica. De godzalige ouder belijdt voor God, dat zijn kind verloren is en bidt de Almachtige om de wedergeboorte in zijn kind te werken. Van deze ouders zegt hoofdstuk I art. 17, dat zij niet mogen twijfelen aan de zaligheid hunner vroeggestorven kinderen. Ze twijfelen er echter toch wel eens aan. En dan behaagt het de Heere ook wel om hen enige zekerheid in deze dingen te geven. Nu moet ik echter een waarschuwing plaatsen. Menige moeder of vader heeft na het sterven wel eens een tekst gehad of een gevoel gehad, waarvan zij heel wat maken. Ik zou de raad willen geven niet zo lichtvaardig met deze zekerheid voor uw kind om te springen. Ga liever na, welke arbeid u er mee gehad hebt voor God, toen uw kind nog leefde. Ga Gods beloften na en uw geloof, dat ge geoefend hebt en bouw niet teveel op een losse tekst. Nu houden wij weer op.

Ik hoop in elk geval duidelijk gemaakt te hebben dat er geen zekerheid te geven is op grond van de Schrift, op de wijze van een redenering. In de bijbel is de zekerheid ook persoonlijker van aard. Maar als een godzalige ouder in zijn persoonlijke betrekking tot God van Gods belofte

ook voor zijn kinderen verzekerd zijnde, nochtans twijfelt, dan mag hij de vermaning van de Leerregels zich wel ter harte nemen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 27 oktober 1956

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De zaligheid dervroeg-stervende kinderen

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 27 oktober 1956

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's