Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WIJ HEBBEN HIER GEEN BLIJVENDE STAD

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WIJ HEBBEN HIER GEEN BLIJVENDE STAD

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hebreën 13:14

„Sta gij alsnu stil, en ik zal u Gods Woord doen horen" (1 Sam. 9:27), zo sprak Samuël eens in ernstige ogenblikken tot Saul. Hij had een boodschap des Heeren voor hem.

„Sta gij alsnu stil" < — dat is het, wat ook wij zo nodig hebben. Er moeten ogenblikken van stilstaan in ons leven zijn.

„Stilstaan", dat kunnen wij zo moeilijk. Wij zijn zelf zo onrustig. Wij hebben nu eens dit, en dan weer dat in en op het oog. Het oog wordt niet verzadigd van zien, en het oor niet van horen, en het hart niet van begeren. Wij laten ons meevoeren met stroom van het leven; altijd maar weer; altijd maar verder. Zo gaat het ook al weer in het pas begonnen jaar. Ach, wat is stilstaan toch moeilijk!

Daarom moet het ons toegeroepen worden: „sta gij alsnu stil, en ik zal u Gods Woord doen horen."

Zo moet het zijn bij het lezen van de Heilige Schrift. Ook dan is er zo weinig een eerbiedig stilstaan, om naar Gods Woord te horen. Wij hebben ook dan dikwijls zo'n haast, zo weinig rust, zo weinig aandacht. O, bid de Heere om stilgezet te wórden, als Gods Woord wordt geopend, opdat er zij een waarlijk horen!

„Sta gij alsnu stil, en ik zal u Gods Woord doen horen." Zo is het, als wij tezamen zijn in het huis des gebeds. En dat is nodig! — want het lichaam kan stil neerzitten, terwijl het van binnen rusteloos voortgaat met het bedenken van de dingen, die beneden zijn. O, dat Gods Geest ons in Gods huis staande houde, en stil zette, om eerbiedig, heilbegerig acht te geven op wat de Heere ons heeft te zeggen door Wet en Evangelie!

„Sta gij alsnu stil, en ik zal u Gods Woord doen horen." Zo is het niet alleen bij de lezing en de prediking van Gods Woord, zo is het ook op de Oudejaarsavond, op de Nieuwjaarsmorgen, op biden dankdagen, zo is het ook in dagen van tegenspoed, zo is het ook op het ziekbed, zo is het ook bij een sterfgeval, zo is het ook op het kerkhof bij het geopende graf. Dan heeft de Heere ons wat te zeggen. Gelukkig hij of zij, die geteerd heeft te lüisteren, en die het steeds weer leert!

„Sta gij alsnu stil en ik zal u Gods Woord doen horen." •— Zo moest het ook zijn, als de meditaties en de Bijbellezingen gelezen worden, die de Heere ons wil geven door middel van het „Gereformeerd Weekblad". Ook dat is een van de middelen, die het de Heere behaagt te gebruiken, om tot ons zondaren te spreken. Moge dat ook deze week zo hier en daar gegeven worden. O, dat het bij ons zij, omdat Gods Woord het ons zegt, een stilstaan, een horen van Gods Woord, nu wij gaan mediteren met elkander over een bekend, en toch zo onbekend woord uit de Heilige Schrift, dat ons opgetekend is in Hebreën 13 : 14.

Daar lezen wij met elkander in het Woord van God: „Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende."

De brief aan de Hebreën is een echte Christusprediking. Dat blijkt al uit het eerste hoofdstuk, ja, uit het eerste vers: „God voortijds veelmaal, en op velerlei wijze, tot de vaderen gesproken hebbende door de profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door de Zoon." Dit wordt door de gehele brief verder uitgewerkt.

De brief aan de Hebreën is» £én nrediking van het spreken Gods door de . Soon, als de grote Profeet, als de eeuwige Koning, maar vooral als de enige Hogepriester, de Hogepriester naar de ordening van Melchizedek, de barmhartige Hogepriester, de Hogepriester der toekomende goederen, de Hogepriester, van wie wij in Hebreën 8 : 1 lezen: De hoofdsom nu der dingen, waarvan wij spreken, is, dat wij hebben zondige Hogepriester, Die gezeten is aan de rechterhand van de troon der Majesteit in de hemelen."

Het laatste hoofdstuk, nl. Hebreën 13, komt tot de christenen, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen, met allerlei vermaningen, waarschuwingen en opwekkingen voor de praktijk van het leven, o.a. ook deze: „Dat de bröederlijke liefde blijve", en: „Gedenkt uwer voorgangeren, die u het Woord Gods gesproken hebben."

Maar, zoals wij besproken hebben, is het, ook in Hebreën 13, vooral de begeerte van de apostel, om te wijzen op de enige en volkomen Zaligmaker, onze Heere Jezus Christus. Hij is de grote Voorloper, Hij is de overste Leidsman en Voleinder des geloofs. Hij behoeft Zijn Kerk nooit te verlaten. Hij blijft altijd bij haar, al is Hij ook heengegaan. „Jezus Christus", zo roept hij in vreugde uit in vers 8, „Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde, en in der eeuwigheid." Hij is de grote Herder der schapen.

Het hart gesterkt door Zijn genade, en niet door spijzen, dat is het, wat nodig is, om niet omgevoerd te worden met verscheidene en vreemde leringen.

Daarom moet het zijn een volgen van Hem, Die buiten de poort heeft geleden, Die uit Jeruzalem is uitgeworpen, om op Golgotha te sterven aan het hout van vloek en smart en schande. „Zo laat ons dan tot Hem uitgaan buiten de legerplaats, Zijn smaadheid dragende."

Het Lam te volgen, waar het ook heengaat, dat is begeerlijk, want, zo gaat de Apostel voort, „want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende."

Wij vinden hier deze gedachten:1. Hier beneden hebben wij geen blijvende stad. 2. Daar boven is de toekomende stad. 3. Die toekomende stad zoekt een echte pelgrim.

Het is een ernstige vermaning en een dringende opwekking, die aan de stof van onze overdenking voorafgaat, en wel deze: De Zaligmaker heeft, opdat Hij door Zijn eigen bloed het volk zou heiligen, buiten de poort geleden, nl. op Golgotha. Zo laat ons dan tot Hem uitgaan buiten de legerplaats, Zijn smaadheid dragende. En dan gaat hij met het redegevende „want" alzo voort: „Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende." En als wij dan met elkander de gelijkluidende plaatsen

Wij hebben hier geen blijvende stad — Uit het boek der Richteren — Het bodempensioen — De Gaasterlandse gruwelbedrijver omgezet tot getuige van Gods grote genade-betoning — Correspondentie — Persschouw — Ingezonden — Kerknieuws — Advertenties.

nagaan, om alzo Schrift met Schrift te vergelijken en te verklaren, dan vinden wij dit heerlijke, dit exegetisch zo waardevolle woord: Welker einde is het verderf, welker God is de buik, en welker heerlijkheid is in hun schande, dewelke aardse dingen bedenken. Maar onze wandel is in de hemelen, waaruit wij ook de Zaligmaker verwachten, nl. de Heere Jezus Christus, Die ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat hetzelve gelijkvormig worde aan Zijn heerlijk lichaam, naar de werking, waardoor Hij ook alle dingen Zichzelve kan onderwerpen" (Filipp. 3 : 19—21).

Daar ligt ook in: Wij zijn hier vreemdelingen, ons domicilie is in het hemelse Jeruzalem.

Dit alles is zo voor het volk van God, doordat Christus voor de Zijnen geleden heeft buiten de legerplaats. In Hem is ten volle vervuld de wet, dat het geofferde buiten de legerplaats moet gebracht worden. Alleen door Zelf een ban te worden, kon Hij de gegevenen des Vaders verlossen van de vloek Gods, die door de zondeval in het Paradijs over ons gekomen is.

En nu moet een ieder, die in de Heere Jezus mag leren geloven, en Hem mag leren kennen als de overste Leidsman en Voleinder des geloofs, zichzelf leren verloochenen, zijn kruis opnemen en het Lam volgen, waar het ook heengaat.

Dat is een geweldige eis. Daarin ligt opgesloten, dat wij om Christus wille, als Hij ons Eén en ons Al in beginsel is geworden, alles, als het er op aankomt, moeten loslaten en verlaten.

De legerplaats, dat is immers alles, waarin wij leven, alles, waarmee wij met zovele banden verbonden zijn, ons gezin, onze familie, ons huis, onze goederen, ons godsdienstig leven, onze vroomheid, onze eigen gerechtigheid. De legerplaats, dat is alles, waarin wij in ons eertijds onze vreugde, onze rust hebben gezocht. Dit alles nu, als de Heere het nodig keurt, te verlaten, om Zijnentwille, Hem lief te hebben boven vader en moeder, boven man en vrouw, broeder of zuster, zoon en dochter, ja, boven ons eigen leven, en ten slotte boven alles, dat is wat.

Dat kan alleen door de kracht van Gods genade, door de kracht van Hem, Die zegt: „Zonder Mij kunt gij niets doen." Alleen door die genade, door die kracht, kunnen zwakke, zondige mensen buiten de legerplaats gaan achter de Heere Jezus aan. Dan is het: „Trek mij, dan zal ik U nalopen." Dan kan van een arm zondaarsvolk, dat in beginsel vreemdeling is geworden op aarde, gezongen worden:

Men ziet u blij, in statelijke reien. Door docht'ren zelfs van koningen geleien; De koningin staat aan uw rechterhand In 't fijnste goud van Ofirs mijnrijk land. O dochter, hoor, en zie, en neig uw oren; Verlaat, vergeet, wat ooit u kon bekoren, Uws vaders huis. uw volk, en wat voorheen U dierbaar en beminnenswaardig scheen!

„Want wij hebben hier geen blijvende stad." — Daarin ligt opgesloten, als wij tussen de regels door lezen, dat wij hier wel een stad, een plaats hebben. Gód heeft ons die gegeven. Dat heeft Hij reeds gedaan, toen Hij Adam en Eva, onze eerste voorouders, het Paradijs tot verblijf-en tot werk-plaats gaf. Met die plaat? , die God ons aanwijst op deze aarde, al is het zeker geen Paradijs meer, hebben wij tevreden te zijn. Op die plaats is het onze roeping trouw te zijn. Op die plaats moeten wij willen blijven, zolang als de God van leven en van dood ons daar laat. Die plaats kan gering zfn. Wij

hebben misschien maar een lage post naar Gods bestel. Die plaats kan groot zijn. Wij hebben misschien een hogere plaats, ons naar Gods voorzienig bestel toevertrouwd. Dus moeten wij leren vergenoegd te wezen in hetgeen wij zijn, en in wat wij hebben. Och, dat wij ons Paulus meer tot een voorbeeld mochten stellen, als hij in Filipp. 4:11 en 13 door Gods genade mag schrijven aan de gemeente van Filippi: Ik heb glllerd vergenoegd te zijn in hetgeen ik ben. En ik weet vernederd te worden, ik weet ook overvloed te hebben; alleszins en in alles ben ik onderwezen, beide verzadigd te worden en honger te lijden, beide overvloed te hebben en gebrek te lijden. Ik vermag alle dingen door Christus, Die mij kracht geeft."

Wij hebben hier dus een plaats, een stad ter woning, naar Gods bestel, maar wij hebben hier, als een vruchtgevolg van de val in de staat der rechtheid, geen blijvende stad. Wij zijn reizigers, en dan nog wel per sneltrein, of per vliegtuig, zo mogen wij nu ook wel zeggen. De Schrift zegt het ons immers ook: „Wij vliegen daarheen." En er is maar als één schrede tussen ons en tussen de dood. Eén schrede! < — mijn lezer, wat is de dood dan toch dicht bij ons! Hij zit ons op de hièlen.

Somtijds kan die gedachte zo met kracht op ons aankomen, b.v. bij plotselinge sterfgevallen, bij het nauwelijks ontkomen zijn aan een dodelijk ongeluk. Ik heb het ook meermalen gehad, als ik op een langdurige kerkeraads-of ministerievergadering zat te kijken naar al die portretten van reeds lang overleden Dienaren des Woords van eeuwen lang. Het was mij wel eens, alsof de portretten mij toeriepen: „En hij stierf! < — En hij stierf! — En hij stierf!"

Die waarschuwing, die roepstemmen, hebben wij zo nodig, want wij zeggen zo gaarne: „als ik gelegener tijd bekomen zal hebben; later, later" Doch Gods Woord zegt met grote nadruk: „Wij hebben hier geen blijvende stad." Wordt dat niet vaak vergeten, ook als wij zingen:

O Heer', ontdek mijn levenseind aan mij! Mijn dagen zijn bij II geteld; Ai, leer mij, hoe vergankelijk ik zij; Een handbreed is mijn tijd gesteld; Ja, die is niets; want, schoon de mens zich vleit, De sterkst' is enkel ijdelheid.

„Wij hebben hier geen blijvende stad." Dat is een pijnlijke waarheid voor ons, als wij hier zo gaarne blijven, als wij zo vast zitten aan de aarde en aan alles, wat wij hier hebben. O, welk een angst is er dan menigmaal, als men de dood naderbij ziet komen! Het is mij, alsof ik nog die president-kerkvoogd hoor roepen: „Och, domineetje, och domineetje, houd toch op, houd toch op; ik weet het ook wel!" En 't was er mij toch werkelijk niet om te doen hem alleen maar bang te maken. Ik wees hem voornamelijk op het éne nodige, op het: „Och Heer', och wierd mijn ziel door U gered."

„Wij hebben hier geen blijvende stad." Dat is een pijnlijke, maar niet minder een waarschuwende waarheid. Een waarschuwende waarheid voor onbekeerden, voor wandelaars op de brede weg. Er ligt voor dezulken in, wijzend naar het Zoar des behouds, in Christus geopend, het: „Haast u, behoud u derwaarts!" — Ach, mijn onbekeerde lezer, zet dit niet van u af, leer er acht op te geven, met de tollenaar biddend: „O God! wees mij zondaar genadig."

„Wij hebben hier geen blijvende stad." Dat blijft een waarschuwende waarheid ook voor allen, die de Heere mogen vrezen. Ook zij hebben die waarschuwing nodig. Zo is het met betrekking tot het tijdelijke leven, en met het beste, dat wij daarin ontvangen en genieten. Het is maar voor een tijd, misschien maar voor een kórte tijd. Wat kunnen wij dat vergeten ook na ontvangene genade. Wat kunnen wij vast zitten aan het leven en alles, wat het ons biedt!

Ook met betrekking tot ons geestelijke leven hebben wij deze waarschuwing nodig. Vooreerst, omdat wij met de wijze maagden zo dikwijls sluimerig worden en in slaap vallen, omdat de Heere Zijn aangezicht voor ons moet verbergen.

Doch zelfs in tijden van opgewekt geestelijk leven, die wij wel vast zouden willen houden, en zelfs op plaatsen, Elims en Thabors, waar wij wel zouden willen blijven, moet het ons herinnerd worden: Het zijn maar pleisterplaatsen: „Dit land zal de rust niet zijn. Wij hebben hier geen blijvende stad."

En in verband daarmee kom ik ook nu, mijn lezers, tot u, om u de boodschap te brengen: „straks zal het geroep uitgaan te middernacht: Ziet, de Bruidegom komt, gaat uit Hem tegemoet!" En ik vraag u van Christuswege: Zijt gij bereid? Zijn de lendenen omgord en de kaarsen brandende?

Z.

S. v. D.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 januari 1957

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

WIJ HEBBEN HIER GEEN BLIJVENDE STAD

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 januari 1957

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's