Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE HEERE IS WAARLIJK OPGESTAAN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE HEERE IS WAARLIJK OPGESTAAN

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Matth. 28 : 2-4

Wel mogen wij aan de morgen van de Paaszondag tezamen komen in onze bedehuizen om de naam des Heeren te verheerlijken, om elkander opwekkend, te zingen: Kómt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lofgedicht. Zal er ooit reden tot blijdschap zijn, dan zal het toch wel wezen op de dag, waarop wij gedachtenis vieren van de opstanding van de Zaligmaker van zondaren. Van die dag mag worden getuigd: „Dit is de dag, de roem der dagen."

De roem der dagen, omdat er van uitgaat een sprake van leven, van leven in een wereld, waarin de dood zijn scepter zwaait, waarin de koning der verschrikking rondwaart met zijn zeis.

Een sprake van leven! Doch niet in de allereerste plaats van leven in de natuur. Dat is de arme en ledige prediking van vele vrijzinnigen op deze heerlijke dag. Zij verlagen het Paasfeest tot een natuurfeest. De opstanding uit de doden verwerpen zij. En daar zij nu toch van nieuw leven willen spreken, wijzen zij op wat er iedere lente plaats grijpt in het rijk der natuur. Dan ontwaakt alles weer uit de diepe rust van de winterslaap. Dan ontkiemen de zaden. Dan schieten de grasscheutjes uit. Dan botten de bomen uit. „Uit het geopende graf der aarde vloeit zachtkens een stroom des nieuwen levens, die, afgeleid in verschillende bedding, overal leven wekt en schoonheid schept." En nu gevoelen wij ook wel mede het liefelijke van het voorjaar, waarin de natuur overal jong en fris leven doet aanschouwen, alsof de mens weer opleeft met haar. Maar, hoe heerlijk dat alles ook moge zijn, dat is niet de reden waarom wij Paasfeest vieren. Wat zou dit feest dan arm zijn aan betekenis! Dan heeft het slechts betrekking op de tijdelijke dingen.

Paasfeest vieren wij om te gedenken de wonderen, die de Heere heeft van ouds gedaan, om nog eens weer te overpeinzen welk een glansrijke, schitterende kroon de Heere aldus op het volbrachte verlossingswerk heeft gezet. Het feest van de opstanding spreekt ons zeer duidelijk en klaar van grote overwinningen. behaald door de Vorst des levens. Na bij het kruis gestaan te hebben, mag de gemeente vertoeven bij het geopende graf met de rijzende zon er boven.

Het Paasfeest leidt onze gedachten zelfs door alle eeuwen heen naar de voleinding der wereld. Dan zal de ure daar zijn, waarin allen, die in de graven zijn, zullen horen de stem van de Overwinnaar van dood en graf, en zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben tot de opstanding des levens, en die het kwade gedaan hebben tot de opstanding der verdoemenis.

Welk een heerlijk vergezicht ontrolt zich hier dus voor het oog dergenen, die met Christus zijn opgestaan uit het graf der zonde en des doods, om met Hem te wandelen in nieuwigheid des levens.

Wat moest er op het Paasfeest niet een vreugde zijn in het hart van hen, die in hun eigen leven, in hun eigen hart ondervonden hebben, dat de kracht van de opstanding van de Heere Jezus Christus groot is!

Als wij delen mogen in Gods vrije genade, wat is er dan een oorzaak om op het Paasfeest uit te roepen: De Heere is waarlijk opgestaan!" Ach, mochten wij maar met klanken van de blijdste maar vervullen onze huizen en onze gemeenten! De Heere Zelf stemme daartoe onze harten, nu wij met elkander mogen overdenken: attheüs 28 : 2—4:

2. En ziet, er geschiedde een grote aardbeving: want een engel des Heeren, nederdalende uit de hemel, kwam toe, en wentelde de steen af van de deur, en zat op dezelve.

3. En zijn gedaante was gelijk een bliksem, en zijn kleding wit gelijk sneeuw.

4. En uit vrees van hem zijn de wachters zeer verschrikt geworden, en werden als doden.

De Heere Jezus heeft aan het kruis, nadat Hij de strijd had doorworsteld en Zijn lijden was voleindigd, uitgeroepen met grote stem: „Het is volbracht." Daarna gaf Hij, het hoofd buigende, de geest, zeggende: „Vader! in Uwe handen beveel Ik Mijn geest." De Joden verzochten de Romeinse stadhouder nu, opdat de lichamen der kruiselingen niet aan het kruis zouden hangen op de Sabbat, dat hun benen gebroken en hun dode lichamen weggenomen zouden worden.

Pilatus willigde hun verzoek in en gaf dienaangaande bevel aan de krijgsknechten. Dezen braken de benen van de ene moordenaar en van de andere moordenaar, die immers met Christus gekruisigd waren. Toen zij echter tot de Heere Jezus kwamen, zagen zij, dat Hij nu gestorven was en daarom braken zij Zijn benen niet. Een der krijgsknechten doorstak slechts Zijn zijde met een speer. Zo moest de Schrift vervuld worden, die van Hem als van het ware Paaslam getuigde: „Geen been van Hem zal verbroken worden."

Daarop werd er weder een ander verzoek tot de stadhouder der Romeinen gericht en wel door Jozef van Arimathea, die een discipel van Jezus was, maar bedekt om de vreze der Joden. Deze begeerde het lichaam van Jezus. Pilatus gaf het hem naar zijn wens. Toen kwam ook Nicodemus, die des nachts tot de Heere Jezus gekomen was, met kostbare specerijen. Zij wonden het lichaam van hun Meester in fijn lijnwaad met de spcerijen en leiden het in een graf in een rots gehouwen, waarin nog nooit iemand gelegd was. En nadat zij een grote steen tegen de deur des grafs gewenteld hadden, gingen zij weg. Daar waren ook vrouwen bij tegenwoordig, die aanschouwden, waar de Heere Jezus gelegd werd.

Nadat dezen zijn heengegaan, richten de Joden zich nogmaals tot Pilatus, om van hem te verkrijgen een bevel tot verzekering van het graf door middel van zegel en wacht. Daarbij wijzen ze op de woorden van de verleider, die, zoals zij durven zeggen, nog levende, had gezegd: „Na drie dagen zal Ik opstaan." En nu zou het toch mogelijk zijn, dat Zijn discipelen zouden komen bij nacht en Hem stelen en zeggen tot het volk: „Hij is opgestaan van de doden." Naar hun wens

geschiedde het. De steen werd verzegeld, de wacht bij het graf geplaatst. Zo was de toestand in de hof van Jozef, toen de eerste dag van de week aanbrak en plaats greep, wat onze tekstwoorden ons melden. Naar aanleiding daarvan overdenken wij met elkander de opstanding van Christus, die is als een licht:

1. dat straalt over het kruis van Golgotha;

2. dat valt in het hart van Gods volk;

3. dat verbijstert de vijanden des Heeren.

Het einde van Hem, Die had verklaard te zijn de Zoon van God, was dan geweest de dood aan het hout van schande, van smart en van vloek. Anderen heeft Hij verlost. Zichzelf verlossen kan Hij niet. „Indien Gij de Zone Gods zijt, zo kom af van het kruis", zo klonk de lichtzinnige spottaal van goddeloze, doch ook van vrome spotters.

Christus echter zweeg onder dat alles. Hij bleef daar hangen als een machteloze, met doorboorde handen en voeten, onder de vreselijkste folteringen. Hij bleef daar hangen aan het vloekhout, totdat Hij de laatste adem had uitgeblazen. En toen kwam Hij niet af van het kruis, neen! Hij werd er af genomen.

Wat zouden wij van al deze dingen moeten denken, als het hierbij gebleven was? — Dan zouden wij Jezus van Nazareth als martelaar heel hoog kunnen stellen, hem kunnen verheerlijken als een oprecht, voortreffelijk mens, die voor wat hij als waarheid zag, zelfs zijn leven ten offer wilde brengen. Zo werd en zo wordt er gesproken zelfs van menige kansel af.

Ware Christus in het graf gebleven, dan zou het kruis van Golgotha met de Man van smarten er aan genageld voor ons zijn eigenlijke betekenis verliezen. Het zou wel blijven een hout van smart en van smaad, maar geen zondaar zou, met het betraande oog des geloofs, met ontroering des harten, mogen en kunnen getuigen: „voor mij, in mijn plaats, de Heere onze gerechtigheid."

Gode zij dank echter! het is bij het kruis niet gebleven. Op de allerdiepste vernedering is gevolgd de heerlijkste verhoging. Wij belijden met de Kerk van alle tijden en van alle plaatsen: „Die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruist, gestorven en begraven, nedergedaald ter helle", maar wij belijden Hem ook als de Heere der heerlijkheid: „Ten derde dage wederom opgestaan van de doden, opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods. des almachtigen Vaders, vanwaar Hij komen zal, om te oordelen de levenden en de doden." En deze belijdenis is gegrond op de H. Schrift. Wij lezen in Romeinen 8: , , Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het. Die rechtvaardig maakt. Wie is het, die verdoemt? Christus is het, Die gestorven is; ja, wat meer is, Die ook opgewekt is, Die ook ter rechterhand Gods is. Die ook voor ons bidt." Ja, zo straalt er van uit de hof van Jozef, van uit het ledige graf, een heerlijk licht, de Zonne der gerechtigheid, over het kruis van Christus. Zonder opstanding zou dat kruis gehuld zijn gebleven in een akelig, somber donker. Maar nü, nu wij Paasfeest mogen vieren, nu staat het kruis van Golgotha daar in een licht helderder en glansrijker dan de volle middagzon. Nu mogen wij weten, dat daar werkelijk, door een aangrijpende voldoening, een volkomen verzoening is teweeggebracht. Nu zien wij bevestigd in een heerlijke uitkomst, dat de kruiswoorden van Christus: , „Voorwaar zeg Ik u, heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn" en: „Het is volbracht", geen ijdele klanken zijn, doch woorden, waarin de waarheid van de redding van zondaren ten volle is uitgedrukt.

Door de opstanding is Jezus Christus krachtig lijk bewezen te zijn de Zoon van God. Neen! Hij, Die daar leed en stierf aan het kruishout, was niet een gewoon mens zonder meer. Hij was ook eenswezens met God de Vader en God de Heilige Geest. Hij was waarachtig God. Het was in Zijn macht geweest af te komen van het kruis, en aldus Zichzelf te verlossen. Hij wilde echter van die macht geen gebruik maken. Hij wilde doorworstelen, wat moest geleden worden tot verzoening van God. Niemand nam Zijn leven van Hem. Vrijwillig legde Hij het af en stelde het voor Zijn schapen. Maar nu ook had hij evenzeer macht hetzelve wederom te nemen, en zo zien wij Hem dan ook opstaan uit Zijn graf. Hij verbreekt de kluisters van de dood. Hoe dat is toegegaan, wat daar in het stille, eenzame graf heeft plaats gehad, kan niemand ons zeggen. De opstanding zelf is niet beschreven. Zulk een soberheid voegt bij een feit, dat alle beschrijving te boven gaat. Geen menselijk oog heeft het mogen aanschouwen. v

Hier past ons alleen de aanbidding. Dat zien wij in Maria Magdalena, die op 's Heilands „Maria!" alleen kon antwoorden, in aanbidding voor Hem neergevallen, met haar „Rabbouni!" Wij zien het in Thomas, die zo ongelovig was, maar daarna mocht belijden in heilige verwondering en in eerbiedig ontzag: „Mijn Heere en mijn God!"

Genoeg hebben wij er aan te weten: „De Heere is waarlijk opgestaan." En een zalig voorrecht is het, als de verrezen Heiland ook ons verschijnt. Dan zullen wij zeggen met Johannes aan de zee van Tiberias: „Het is de Heere."

De opstanding, de opwekking van de Heere Jezus, is het Amen van God de Vader op het: „Het is volbracht" van de Zoon. De Heere God bevestigt en bekrachtigt in de hof van Jozef door het ledige graf: „Ja, volkomen volbracht; aan Mijn gerechtigheid is ten volle genoeg gedaan. De schuld van Mijn volk is tot de laatste penning betaald."

Duidelijk wordt ons dit ook, als wij letten op de ontzaglijke tekenen, die de opstanding van Christus Jezus vergezelden. Er geschiedde een grote aardbeving. De aarde werd in beroering gebracht, zij opende zich om de schuldovernemende Borg uit te laten als de Doorbreker voor al de gegevenen Zijns Vaders. De aarde beefde bij het sterven van de Zaligmaker van ontzetting en ontzag. De aarde beefde bij de opstanding van de Zone Gods van eerbied en blijdschap. Dat mag ons als aardebewoners wel beschamen. Van die bevende aarde bij 's Heeren sterven en opstanding kunnen wij veel leren.

Tegelijkertijd dat de aarde beefde, daalde een engel des Heeren neder uit de hemel. Hij kwam toe tot het graf en wentelde de steen af van de deur. Hier al weder een engel, zoals bij de geboorte, na de verzoeking in de woestijn, in de hof van Gethsémané. De engelen, dat zijn de heirscharen Gods, wier lust het is om op Zijn wenk te staren, die gehoorzamen de stem Zijns woords. Ook deze engel was een gezant des Heeren. „Hoe machtig de engelen ook zijn, en hoe heerlijk, zij blijven gedienstige geestén, die tot dienst uitgezonden worden, tot dienst van de Zaligmaker van zondaren allereerst, maar dan ook tot dienst van degenen, die de zaligheid beërven zullen. Is het niet wonderlijk en groot, dat de troongeesten Gods zo dienend bezig zijn ten nutte van alle ware zoekers, bidders, liefhebbers van de Heere Jezus?

Dat afwentelen van de steen, dat had Hij, Wien is gegeven alle macht in hemel en op aarde, voorzeker Zelf kunnen doen. Het doel van de komst van de engel, het afwentelen van de steen door hem was daardoor klaarlijk te openbaren: de Vader Zelf opent het graf van de plaatsbekledende Borg als teken er van, dat aan Zijn gerechtigheid genoeg is gedaan. Niet langer behoeft de Zaligmaker te verkeren in de staat der vernedering, om aldus de zaligheid te verdienen voor de gegevenen des Vaders. Die zaligheid is nu verdiend. De steen kan weggewenteld worden.

Als de engel dat heeft gedaan, dan gaat hij op dezelve zitten. Ook dat is natuurlijk niet zonder betekenis. Het is een zinnebeeldige handeling, om daardoor aan te duiden, dat de overwinning is behaald, dat de Zondevernieler had verbroken de heerschappij van de zonde, dat Hij, het zaad der vrouw, had verslagen degene die het geweld des doods had, d.i. de duivel; dat de door de wereld Uitgeworpene nochtans die wereld had overwonnen, dat de Vorst des levens, de koning der verschrikking, d.i. de dood, volkomen had verslagen. En als de gedaante van de engel is gelijk een bliksem, zo schitterend, en zijn kleding wit gelijk sneeuw, dan zijn dat wel zinnebeelden van reinheid en heiligheid, maar tevens ook van overwinning en vreugde.

Welk een heerlijk licht straalde dan toch bij de opwekking, bij de opstanding van Christus over Zijn kruis, over Zijn borgtochtelijk sterven, over Zijn graf! Hebt gij, mijn lezer, de gekruiste Christus wel eens mogen zien in dat licht? Hij leeft!

Z.

S. v. D.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 20 april 1957

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

DE HEERE IS WAARLIJK OPGESTAAN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 20 april 1957

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's