Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van God ten hoofd des hoeks gelegd

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van God ten hoofd des hoeks gelegd

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Psalm 118 : 22 en 23.

Zeer diep heeft de Heere Jezus Zich vernederd. Hij heeft de hemel verlaten om op de aarde rond te wandelen. Hij heeft Zich ontledigd van de heerlijkheid, die Hij bij de Vader had, eer de wereld was. Na een leven van velerlei smaad en smart heeft Hij Zijn gezegend lichaam aan het kruis laten nagelen, opdat Hij het handschrift onzer zonden daaraan zou hechten. Hij heeft Zich vernederd tot in de allerdiepste versmaadheid en angst der hel. Hij is de verloren zondaar nagegaan in de diepte, waarin deze zichzelf heeft gestort door zich van zijn God los te scheuren. Hij heeft Zich zo vernederd, om in die weg diep gevallen zondaren te kunnen omvangen met Zijn liefdearmen. Doch de Heere Jezus is niets slechts de Man van smarten van de Goede Vrijdag, Hij is ook de Heere der heerlijkheid van het Paasfeest. Hij is in de diepte van zonde en vloek niet ingegaan, om daarin te blijven, om daarin onder te gaan. Neen! Hij is van de allerdiepste vernedering overgegaan tot de allerluisterrijkste verhoging. Hij is dood gewéést, maar nu leeft Hij tot in alle eeuwigheid. Nu heeft Hij de sleutels van de dood en van de hel. Moest de Christus niet al deze dingen lijden en alzo in Zijn heerlijkheid ingaan? Reeds Jesaja, de Evangelist van het Oude Verbond, getuigt aangaande deze dingen: „Als Zijn ziel zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zo zal Hij zaad zien, Hij zal de dagen verlengen; en het welbehagen des Heeren zal door Zijn hand gelukkiglijk voortgaan."

Zo komt niet alleen de vernedering, maar ook de verhoging van de Borg, Christus Jezus, schuldige zondaren ten goede. Alles wat Hij is, is Hij voor Zijn volk. Alles wat Hij hééft, geeft Hij aan de Zijnen. Hoe goed kan het zijn, als gij ziet: zulk een Zaligmaker heb ik nodig, als gij ingeleid wordt in de betekenis van Zijn lijden en sterven, maar ook in de vruchtgevolgen van Zijn opstanding!

Bij deze dingen bepaalt ons het woord onzer overdenking, dat gij opgetekend vindt in Psalm 118 : 22 en 23:

„De steen, die de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden. Dit is van de Heere geschied en het is wonderlijk in onze ogen."

Psalm 118 is een van de Psalmen van het groot Hallel, dat bij de viering van het Paasfeest door de kinderen Israëls werd gezongen. Ook de Heere Jezus, Die het ware Paaslam was, heeft met Zijn jongeren het groot Hallel, en dus ook Psalm 118, in de Paaszaal gezongen. Dat wordt ons in de Evangeliën met zoveel woorden medegedeeld. Wij lezen immers in Matth. 26 : 30: En als zij de lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar de Olijfberg."

Wat zijn de Psalmen gewijd en geheiligd, niet alleen doordat ze zo oud zijn, reeds uit de tijd van koning David, de liefelijke in Psalmen, niet alleen doordat de martelaars ze gezongen hebben op schavotten en brandstapels, niet alleen omdat Luther gezegd heeft: „In de Psalmen ziet men de heiligen in het hart", niet alleen, omdat ze zo'n sterke binding vormen tussen het volk Gods van het Oude en het volk Gods van het Nieuwe Verbond.

Maar bovenal, wat zijn de Psalmen gewijd en geheiligd doordat de Christus Zelf met Zijn discipelen ze gezongen heeft en doordat ze geweest zijn het liederenboek niet alleen van de Kerk van het Oude Testament, maar ook, omdat ze zó nieuw-testamentisch zijn, dat de oude Kerk ze alleen gezongen heeft, om daardoor onder de leiding van de Heilige Geest, Diens liederen te zingen tot ere van God en van Zijn Christus.

Ja, wat van geen enkele liederenbundel gezegd kan worden, dat is waar van onze diepe, schone Psalmbundel: het zijn de liederen van de grootste Dichter van alle eeuwen en van alle plaatsen, het zijn de liederen van de Goddelijke Dichter, de Heilige Geest, eenswezens met God de Vader en met God de Zoon.

En dus in de Kerk Gods, in de Kerk van Christus, alleen de Psalmen. Zullen wij menselijke liederen, hoe schoon somtijds ook, naast en straks misschien boven die Goddelijke liederen plaatsen? Liederen, waarvan het geldt „te danken aan de inspiratie van de Heilige Geest, „Theopneustos", van God ingegeven, mogen in Gods Kerk door geen enkele liederenbundel worden vervangen of ook maar aangevuld.

Psalm 118, door onze Heere Jezus gezongen, met Zijn discipelen, de latere apostelen, in overeenstemming en in gemeenschap met de Profeten, en niet gezang, lied of hymne 118 of 618, hoort thuis in de samenkomsten van de Kerk des Heeren, die is gebouwd op het fundament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste hoeksteen. Psalm 118 bezingt tot lof en prijs van 's Heeren naam de vele en grote verlossingen Israëls van Zijn vijanden, die het hadden omringd als bijen. Welk een vreugde klinkt er door b.v. in dit gedeelte, dat ook wij zo gaarne zingen:

De Heer' is mij tot hulp en sterkte; Hij is mijn lied, mijn psalmgezang; Hij was het, Die mijn heil bewerkte, Dies loof ik Hem mijn leven lang. Men hoort der vromen tent weergalmen Van hulp en heil, ons aangebracht; Daar zingt men blij met dankb're psalmen, Gods rechterhand doet grote kracht.

Volgens een in de Talmoed te vinden overlevering werden de verzen 1 — 19 in optocht gezongen door de Israëlieten in het bijzonder op het Paasfeest bij het gemeenschappelijk opgaan naar de tempel, zingend en biddend: „Doet mij de poorten der gerechtigheid open; ik zal daardoor ingaan, ik zal de Heere loven"; terwijl vers 20—27 werden gezongen door een koor van Levieten, die vanuit de tempel kwamen om aldus de tempelgangers te begroeten: „Dit is de poort des Heeren, door dewelke de rechtvaardigen zullen ingaan. Ik zal U loven, omdat Gij mij verhoord hebt, en mij tot heil geweest zijt." En dan in onze tekst: „De steen, die de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden. Dit is van de Heere geschied, en het is wonderlijk in onze ogen."

In deze woorden vinden wij in deze tijd

na Pasen, na de herdenking van de opstanding van Christus, gesproken: le. Van smadelijke verwerping. 2e. Van luisterrijke verhoging. 3e. Van stille verwondering.

„De steen, die de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden." Dit woord gold van oud-Israël. van het oude Bondsvolk, dat voor de ballingschap door de bouwlieden werd verworpen, en eigenlijk ten allen tijde en overal, werd beschouwd als „een lastige steen", die zij op geen enkele plaats in hun gebouw konden gebruiken en dulden. Als „een lastige steen" wordt het oude Bondsvolk ons getekend in Zach. 12:3, en dit woord heeft herhaaldelijk bevestiging ontvangen in de geschiedenis. Wij lez^n dan: En het zal te dien dage geschieden, dat Ik Jeruzalem stellen zal tot een lastige steen allen volken; allen, die zich daarmede beladen, zullen gewisselijk doorsneden worden, en al de volken der aarde zullen zich tegen haar verzamelen." Ja, een smadelijke verwerping is het deel geweest van het uitverkoren volk. het volk van Israël.

„De steen, die de bouwlieden verworpen hadden." Deze smadelijke verwerping is ook het deel geweest van verschillende bekende leidslieden van het oude volk. Ik denk aan Jozef, tegen wie zijn broeders te Dothan een listige raad sloegen, om hem te doden, die door zijn broeders daarna in een kuil werd geworpen, en vervolgens door hen werd verkocht voor 20 zilverlingen aan Ismaëlieten, die Jozef naar Egypte brachten. Deze Jozef is hier een vertegenwoordiger, een representant, van het volk van Israël. Ja, meer en dieper nog: Jozef is hier een type van de Messias, van de Christus.

En om nog een voorbeeld te noemen van iemand, die ook zulk een smadelijke verwerping ten deel is gevallen als een steen, die de bouwlieden verworpen hadden, als zulk een lastige steen, herinner ik u aan David. O, welk een smadelijke verwerping viel hem ten deel, toen koning Saul zijn schoonzoon met zijn spies aan de wand wilde spitten en toen David een toevlucht zocht in de spelonk van Adullam, waar zich tot hem vergaderde alle man, die benauwd was, en alle man, die een schuldeiser had, en alle man, wiens ziel bitterlijk bedroefd was. En wederom, welk een smadelijke verwerping moest koning David ondergaan, toen hij van de troon werd gestoten door en moest vluchten voor zijn eigen zoon Absalom! Dat was wat voor een koning als David, voor een vader vooral als David. Wij lezen er zo ontroerend van: En David ging op door de opgang der olijven, opgaande en wenende, en het hoofd was hem bewonden; en hij zelf ging barrevoets; ook had al het volk, dat met hem was, een iegelijk zijn hoofd bedekt, en zij gingen op, opgaande en wenende." •— En toch geen opstand tegen God op deze smartvolle weg. Neen! het tegendeel, wij lezen: En het geschiedde, als David tot op de hoogte kwam, dat hij aldaar God aanbad" (2 Sam. 15:30 en 32).* Deze David is hier een vertegenwoordiger, een representant van het volk van Israël. Ja, meer en dieper nog: ok David is hier een type van Christus.

Wij begrijpen het allen al wel, mijn lezers, dat wij met elkander langs oud-Israël, langs de typen Jozef, David en anderen, op weg zijn naar het einddoel van deze reis, nl. Christus Zelf. Van Hem geldt het in de diepste zin: „De steen, die de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden." Ziet, meer dan Israël is hier. Ziet, meer dan Jozef is hier. Ziet, meer dan David is hier!

Dat is het, wat de hoogste Profeet en Leraar Zelf heeft verklaard. Hij leert ons, dat dit woord uit Psalm 118, ja, dat de gehele Psalm in Hem ten volle is vervuld. Nadat Hij in de gelijkenis van de boze wijngaardeniers had gezegd, dat dezen niet alleen de dienstknechten van hun heer mishandelden en ledig heen zonden, maar zelfs zijn zoon doodden, zeggende: Deze is de erfgenaam, komt, laat ons hem doden en de erfenis zal onze zijn", nadat de Heere Jezus dit gezegd had, maakte Hij deze toepassing op de overpriesters en schriftgeleerden: Hebt gij ook deze Schrift niet gelezen: e steen, die de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks; van de Heere is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen? " (Mare. 12 : 1 — 12).

En de apostel Petrus zeide in de Joodse Raad, vervuld zijnde met de Heilige Geest: Gij oversten des volks en gij ouderlingen van Israël!...: eze is de steen, die van u, de bouwlieden, veracht is, Welke tot een hoofd des hoeks is geworden" (Hand. 4). En wederom schrijft Petrus in zijn eerste brief: U dan, die gelooft, is Hij dierbaar; maar de ongehoorzamen wordt gezegd: e steen, die de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks, en een steen des aanstoots en een rots der ergernis" (1 Petrus 2:7).

Hoe duidelijk blijkt, als wij Schrift met Schrift vergelijken, exegetiseren, dat Psalm 118 de Christus predikt, bezingt, verheerlijkt. Hier hebben wij waarlijk een Nieuw-Testamentische Psalm. En die zijn er veel meer dan wij in onze kortzichtigheid, met ons verduisterde verstand, wel denken. Wat hebben wij toch weinig oog en hart voor de diepten van Gods Woord, in het bijzonder de anthropologische en de christologische diepten! Wat rekenen wij weinig, ook bij onze beschouwing, bij onze onderwaardering van de Psalmen met dit woord van Christus Zelf: Onderzoekt de Schriften, want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben, en die zijn het, die van Mij getuigen" (Joh. 5 : 39). O, dat wij, daaraan denkende, onze onvergetelijke, niet genoeg te waarderen Psalmen, lezen, overdenken en zingen mochten! Wij moeten bewaard worden voor, en in beginsel verlost worden van de onderwaardering van onze onwaardeerbare Psalmen, en bewaard voor het niet te berekenen verlies van het almeer verliezen van ons Psalmboek, ook in de liturgie.

„De steen, die de bouwlieden verworpen hadden/' — Welk een ernstig, ontdekkend, beschamend woord voor de Overpriesters, Schriftgeleerden, Farizeërs, maar ook voor onze herders en leraars, voor onze liturgen, voor onze organisten! Hoe vaak behoren zij in de eerste rijen tot deze bouwlieden. Geroepen om te bouwen, om te stichten, breken zij echter af, en doen de gemeente veel schade. Er is zo weinig een biddend vragen naar het bestek door God gemaakt. Wij hebben zo onze eigen gedachten, waarnaar wij in onze eigenwijsheid leven en handelen, en alles inrichten willen. Hoogmoedige dwazen, die wij zijn!

„De steen die de bouwlieden verworpen hadden." Die bouwlieden zijn wij ten slotte. Dat wordt geleerd op de school van de Heilige Geest in de weg der ontdekking. Wij zijn bezig het gebouw van ons geluk en van onze hoop op te bouwen en menen dat wel te kunnen doen zonder met de Christus te rekenen. Die is maar , , een lastige steen", die niet past in óns bouwsel. Ach! dat wij daar oog voor mogen krijgen en leed over dragen! Welk een genade! De Heere Jezus laat Zich verwerpen. Hij, «—• o wondere ontferming! — verworpen, opdat om hun zonden verworpenen aangenomen worden. Hij afgekeurd door ons mensen, maar bij God uitverkoren en dierbaar. Hij weggeworpen door de bouwlieden, maar door God, de grote Kunstenaar en Bouwmeester, tot een hoofd des hoeks gelegd, opdat zondaren als levende stenen zouden worden ingevoegd. Zo wordt het voor de Kerk in haar geheel, voor elk kind van God, voor eigen hart en leven, in diepe beschaming, maar ook in hartelijke vreugde in God door Christus: „De steen, die de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden. Geloofd zij God met diepst ontzag. Zijn Naam moet eeuwig eer ontvangen!

Z.

S. v. D.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 mei 1957

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Van God ten hoofd des hoeks gelegd

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 mei 1957

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's