Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

CHRISTUS ZIEN EN DAN STERVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

CHRISTUS ZIEN EN DAN STERVEN

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

(2)

Nu laat Gij, Heer el Uw dienstknecht gaan in vrede, naar Uw woord; want mijne ogen hebben Uwe zaligheid gezien. Lukas 2 : 29 en 30.

„Uwe zaligheid!" < — die twee heerlijke, Godverheerlijkende woorden hebben wij de vorige week met elkander mogen overdenken. Het zijn woorden, waarvan wij de diepte niet kunnen peilen, waarvan wij de hoogte niet kunnen meten. Het zijn woorden, waarin de eeuwigheid ligt. Om ze enigermate te verstaan moeten wij teruggeleid worden naar de stilte van de nooit begonnen eeuwigheid. Dan komen wij in de raad des vredes, in de kabinetsraad Gods, van God de Vader, God de Zoon, en God de Heilige Geest. Dan horen wij daar: , , Ik zal van het besluit verhalen: de Heere heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd. Eis van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden der aarde tot Uw bezitting." Daar in die raad des vredes, daar is het eeuwige begin van het „Uwe zaligheid"; als God de Vader zegt: „Ja, Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde."

„Uwe zaligheid!" - — dat woord leidt ons, door de Heilige Geest ontsloten, door het Oude Verbond heen met al zijn Messiaanse beloften, met al zijn typen, met al zijn schaduwen en ceremoniën, met al zijn offeranden, met al zijn geloofsweldaden en zalige genietingen, naar de volheid des tijds, naar de stal, de kribbe, het Kindeke Jezus, van Bethlehem naar Gethsémané, naar de vergadering van het Joodse Sanhedrin, naar het heidense, Romeinse Gabbatha, naar Golgotha met het middelste kruis met de Man van Smarten, naar de hof van Jozef van Arimathea, met het nieuwe graf, met de opstanding ten derden dage, naar de Olijfberg met de ten hemel varende Zaligmaker, naar de hemel, het binnenste heiligdom, met de Hogepriester, Die Zijn eigen bloed der verzoening tot de Vader brengt, Die, voorbiddend en zegenend, ten nutte van de Zijnen werkzaam is, zittende ter rechterhand Gods, naar de jongste dag in het einde der dagen met de verheerlijkte Rechter en Zaligmaker, onze Heere Jezus Christus, Die wederkomt om te oordelen de levenden en de doden, Die de bokken en de schapen van elkander scheidt met Zijn: „Gaat weg van Mij, gij vervloekten! in het eeuwige vuur, hetwelk de duivel en zijn engelen bereid is" - — maar ook, o gadeloos, Goddelijk wonder van eeuwig welbehagen en eeuwige gelukzaligheid! met Zijn: „Komt, gij gezegenden Mijns Vaders! beërft het Koninkrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld."

Ja, „Uwe zaligheid", dat is eeuwige zaligheid, dat is de zaligheid Gods van eeuwigheid tot eeuwigheid. Dat is de zaligheid, waarvan in en met Simeon de Strijdende Kerk op aarde zingt: „want mijne ogen hebben Uwe zaligheid gezien." Dat is de zaligheid, waarvan Maria en Zacharias en Simeon, en Anna, en de herders, en onze in de Heere gestorvenen, waarvan de ganse triumferende Kerk in de hemel zingt met grote stem: „De zaligheid zij onze God, 'Die op de troon zit en het Lam."

„Uwe zaligheid." Ja, dat allereerst èn allerlaatst. Dat is het begin en het einde, want de enige en drieënige God is de Alpha en de Omega, de Eerste en de Laatste. Doch met dat „Uwe zaligheid" is op het allernauwst, op het allerinnigst verbonden het „mijne zaligheid". Dat heeft Simeon ondervonden, dat heeft die oude, maar nog zo groene en frisse gelovige mogen getuigen, toen hij met het Kindeke Jezus in zijn armen mocht zingen: „Nu laat Gij, Heere! Uw dienstknecht gaan in vrede, naar Uw woord; want mijn ogen hebben Uwe zalighe'd gezien."

Simeon was in het Kerstgebeuren, bij de openbaring van de verborgenheid der Godzaligheid, God geopenbaard in het vlees, geen bloot, nieuwsgierig toeschouwer, die aan de kant bleef staan! Neen! hij was sinds lang er in betrokken. Hem was een Goddelijke openbaring gedaan door de Heilige Geest, dat hij de dood niet zien zoude, eer hij de Christus des Heeren zou zien. O, welk een blijdschap moet die toezegging Gods niet zijn geweest voor zulk een oude man, die al zo vele jaren was verwachtende de Vertroosting Israëls!

Tussen het ogenblik van het ontvangen van de belofte en de vervulling er van wordt er meestal zo heel veel doorleefd en doorworsteld. Simeon heeft gewis met die rijke belofte van God in zijn hart tijden gehad vol van geestelijk genot, tijden, waarin het uitzien, het verlangen, de verwachting zeer sterk was. Het waren de tijden van bidden en smeken, van uitzien naar de vervulling van de belofte, van pleiten op de belofte, van vasthouden aan Gods trouw, ziende de Onzienlijke.

Maar in de wachtenstijd zit ook de duivel niet stil en de twijfel verheft zich in ons hart. Wij kunnen er zeker van zijn, dat ook Simeon daar last van heeft gehad. Er komen in het leven van elk kind des Heeren tijden van aanvechting en bestrijding, van bange zieleworsteling. Ach, wat kunnen twijfel en ongeloof zich in onze ziel verheffen. Hoe kan zij heen en weer geslingerd worden in de zeef van de satan! Somtijds gaat het langs de diepe afgronden van de wanhoop. Dan wordt gij bang voor u zelf, bang voor de diepten van uw hart, bang voor de diepten van satan. Dan is het: „Och Heer', och wierd mijn ziel door U gered!"

Dan is er al zo vaak klagend, en biddend, en worstelend gezongen: Uit diepten van ellenden Roep ik met mond en hart, Tot U, Die heil kunt zenden; O Heer', aanschouw mijn smart; Wil naar mijn smeekstem horen; Merk op mijn jammerklacht; Verleen mij gunstig' oren, Daar 'k in mijn druk versmacht.

Ja, de psalmdichters hadden kennis aan die geestelijke strijd, aan die zieleworstelingen. Vandaar dat de Strijdende Kerk in zulke bange tijden altijd weer grijpt naar het Psalmboek. Hoe spreken die diepe psalmen, vol van het: „Leven is strijden" u dan aan! Misschien is ook voor u, mijn lezer, Psalm 42 b.v. wel eens ge-

weest de vertolking van uw strijd en van uw roepen in de dag der benauwdheid? Dan is het in uw hart, en somtijds, niet altijd .— er is een zwijgend worstelen •— ook op uw lippen: O mijn ziel, wat buigt g' u neder? Waartoe zijt g' in mij ontrust? Voed het oud vertrouwen weder; Zoek in 's Hoogsten lof uw lust; Want Gods goedheid zal uw druk Eens verwiss'len in geluk. Hoop op God, sla 't oog naar boven; Want ik zal Zijn naam nog loven.

En dan kunt gij in uw zielenood en zieleangst niet nalaten met de Psalmist aldus voort te gaan, omdat uw geslingerde hart er behoefte aan heeft het uit te schreien: 'k Denk aan U, o God, in 't klagen, Uit de landstreek der Jordaan; Van mijn leed doe 'k Hermon wagen; 'k Roep van 't klein gebergt' U aan. 'k Zucht, daar kolk en afgrond loeit, Daar 't gedruis der waat'ren groeit, Daar Uw golven, daar Uw baren Mijn benauwde ziel vervaren.

Wie zal zeggen met welke Psalmen de oude Simeon zijn zieleworstelingen heeft trachten weer te geven? Zeker is het echter, dat dit door de Heilige Geest geinspireerde liederenboek, dierbaar aan het Israël Gods, enig in de geschiedenis is van de Heilsopenbaring, ook hem bij zijn strijden in de mogendheid des Heeren, bij zijn triumferen door Gods hulp en sterkte, onder zijn klagen en tranen, bij zijn vreugde en lofzangen, van groot nut is geweest.

Maar daar in de tempel, met het Kindeke Jezus in zijn armen, mag hij zijn God weer ontmoeten en nu wel op een gans bijzondere wijze, > als een belovend, èn een volbrengend God. Met zijn God kwam Simeon niet beschaamd uit. Nog nooit is er een bidder, een strijder van de goede strijd des geloofs, met God, Die is zo getrouw als sterk, beschaamd, teleurgesteld uitgekomen. Hij doet zelfs boven bidden en denken. Dat is de ervaring van alle vromen, die hopen op de Heere. Daarvan mocht Simeon zelfs in een lofzang zingen:

Zo laat Gij, Heer', Uw knecht, Naar 't woord, hem toegezegd, Thans henengaan in vrede; Nu hij Uw zaligheid, Zo lang door hem verbeid, Gezien heeft op zijn bede.

Een licht zo groot, zo schoon, Gedaald van 's hemels troon, Straalt volk bij volk in d' ogen Terwijl het 't blind gezicht Van 't heidendom verlicht, En Isrel zal verhogen.

Is in deze lofzang van Simeon niet duidelijk te horen het: Uwe zaligheid"? < — Maar als vruchtgevolg daarvan ook: mijne zaligheid"? Ja, hoe zou het ook anders kunnen? De zaligheid Gods in Christus Jezus geopenbaard, in de kribbe van Bethlehem, in de armen van Simeon, is in verband daarmee, de zaligheid van al Zijn volk. Lezen wij niet in het Evangelie van Mattheüs: Gij zult Zijn naam heten Jezus, want Hij zal Zijn volk zaligmaken van hunne zonden? " (Matth. 1 : 21). En zegt ons het Evangelie van Johannes niet: En het Woord is vlees geworden, en heeft onder ons gewoond, en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als des Eniggeborenen van de Vader, vol van genade en van waarheid" (Joh. 1 : 14).

Simeon mocht door de genade van de Heilige Geest geloven, dat de zaligheid Gods in het Kindeke Jezus, in de Christus, geschonken, geopenbaard, niet alleen was voor anderen, b.v. voor Jozef en Maria, voor Anna, de profetes, neen! hij mocht geloven met zulk een echt, persoonlijk geloof, dat de zaligheid Gods ook zijn zaligheid was. Hij kon van harte instemmen met Maria, die had mogen zingen en in wier hart het ook nu zong: „Mijn ziel maakt groot de Heere, en mijn geest verheugt zich in God, mijn Zaligmaker." Die vreugde, die begeerte om zijn God groot te maken voor het schenken van Zijn zaligheid, leeft ook in het hart van Simeon, van wie er geschreven staat, zo uitlokkend, zo om jaloers op te worden: „En hij kwam door de Geest in de tempel. En als de ouders het Kindeke Jezus inbrachten, om naar de gewoonte der Wet met Hem te doen; zo nam hij hetzelve in zijn armen, en loofde God, en zeide: Nu laat Gij, Heere! Uw dienstknecht gaan in vrede, naar Uw woord, want mijne ogenhebben Uwe zaligheid gezien. Een licht tot verlichting der heidenen en tot heerlijkheid van zijn volk Israël."

Een diepe vreugde, een grote blijdschap vervulde het hart van de oude Simeon. Hij moest het eens zeggen. Hij moest er van zingen. De zaligheid Gods, door God bereid, door God beloofd, beloofd ook aan Simeon voor zijn eigen persoon, hij zou de dood niet zien, eer hij de Christus, de Messias, de Gezalfde des Heeren, zou zien, is nu geopenbaard. Simeon mocht dit zien met het oog des geloofs, want overigens was er uitwendig aan dit Kindeke niets bijzonders te zien. Geen stralenkrans, niets van de 'heerlijkheid Gods. Dit Kindeke had Zichzelf vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hébbende. In dit Kindeke werd vervuld het profetische woord: Want Hij is als een rijsje voor zijn aangezicht opgescho-Hij had geen gedaante noch heerlijkheid; ten, en als een wortel uit een dorre aarde; als wij Hem aanzagen, zo was er geen gestalte, dat wij Hem zouden begeerd hebben" (Jes. 53 : 2).

Maar met het oog des geloofs, verlicht door de Heilige Geest, zag Simeon in dit Kindeke Jezus zo veel, zo onuitsprekelijk veel, en wel „Uwe zaligheid!" - — „Mijne zaligheid!" Mijne ogen hebben Uwe zaligheid gezien." Daar moeten ook wij kennis en deel aan krijgen aan dat wonder: „Uwe zaligheid! — Mijne zaligheid!" Daartoe wordt een zondaar aan zichzelf ontdekt. O, wat is het niet, er bij bepaald te worden van Godswege, dat wij onze zaligheid van de staat der rechtheid, van het naar Gods beeld geschapen zijn, in ons hondshoofd Adam, door de zondeval in het Paradijs, verloren hebben! Geschapen in ware rechtvaardigheid en heiligheid, opdat hij God, zijn Schepper, recht kennen, Hem van harte liefhebben, en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zou, om Hem te loven en te prijzen, heeft de mens zichzelf en al zijn nakomelingen van al deze schone gaven beroofd door van God af te vallen en de duivel toe te vallen. Wat dit betekent, is toch wel duidelijk te zien in de wereld van het verleden en van heden. En de wereld van de toekomst zal dit met de komst van de Antichrist al duidelijker, al afschuwelijker, al schrikwekkender te zien geven.

Gelukkig degene, die de wereld mag leren kennen in haar ware gedaante, in het bizonder de kleine wereld van zijn eigen hart, die Gods recht om ons in de rampzaligheid neer te storten, leert erkennen en toevallen. Maar die ook, door Gods opzoekende zondaarsliefde gezocht, mag leren roepen om genade en geen recht, en aldus mag worden, in zijn zonde en schuld, in zijn armoede en ellende, verwachtende de vertroosting Israëls. Die verwachting, door Gods Woord en Geest gewekt, zal niet onvervuld blijven, zal niet vergaan, zoals de verwachting van de wereld-en zondedienaar.

O, wat is dat groot, als de volheid des tijds voor ons persoonlijk mag aanlichten, als wij dan het Kindeke Jezus in de armen des geloofs mogen hebben, met de ogen des geloofs mogen zien, om dan te stamelen, God lovende: „Uwe zaligheid! - — mijne zaligheid!"

Z.

S. v. D.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 januari 1959

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

CHRISTUS ZIEN EN DAN STERVEN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 januari 1959

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's