Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een geloofsgetuigenis

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een geloofsgetuigenis

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

(2)

Want ik weet mijn Verlosser leeft. 'Job 19 : 25a.

Het geloofsgetuigenis van Job, dat in de stof van onze overdenking tot ons komt laat ons Job in die ogenblikken zien als „eenzaam, doch met God gemeenzaam". Wat was hij, toen hij dit uit de volheid zijns harten mocht uitspreken, toch dicht bij zijn God door en in de Immanuël, God met ons, Die beloofd was! Of liever nog, wat was God de Heere toen dicht bij Zijn kind, dat zulk een diepe weg moest gaan!

Is het ondanks alles niet heerlijk als het, doordat de grote Ontfermer ons opzoekt, Zich aan ons openbaart, mag zijn: „eenzaam, doch met God gemeenzaam"? Ja, dat is zó groot en zó rijk, dat zij moeten uitspreken, wat zij daarin mogen genieten. Daarin ligt zülk een volheid van genade en heil, dat het in zulk een zalige eenzaamheid wel eens mag zijn met tong en mond en ook uit 's harten diepste grond:

Gods verborgen omgang vinden Zielen, daar Zijn vrees in woont; 't Heilgeheim wordt aan Zijn vrinden, Naar Zijn vreêverbond getoond, d' Ogen houdt mijn stil gemoed Opwaarts, om op God te letten; Hij, Die trouw is, zal mijn voet Voeren uit der bozen netten.

Ja, dan is het goed, als wij de onverdiende goedheid Gods mogen ervaren, daar Hij ons in onze eenzaamheid opzoekt en tot ons zeggen wil: „Ik ben uw heil." Dan is het goed, als een zondaar getuigen mag: „Maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen; ik zet mijn betrouwen op de Heere Heere."

Dan wordt het ervaren, dat er een levende Verlosser is, Die de Zijnen niet vergeet, en in Wie de hoge en heilige God Zich wil nederbuigen tot schuldige zondaren. Wat is er in Jobs hart niet omgegaan, toen het mocht zijn na zoveel duisternis, na zoveel bestrijding: „Ik weet mijn Verlosser leeft!"

Maar in dat heerlijke geloofsgetuigenis ligt niet alleen, dat Job toen mocht zijn „eenzaam, doch met God gemeenzaam". In verband daarmee zien wij de arme Job ook „als niets hebbende, en nochtans alles bezittende". Mijn gedachten gaan hier terug naar lang vervlogen tijden, toen wij op de Zondagsschool nog wel eens zongen:

Weg wereld, weg schatten! Gij kunt niet bevatten, Hoe rijk of ik ben.

'k Heb alles verloren, Maar Jezus verkoren, Wiens eigen ik ben.

Want ik weet mijn Verlosser, mijn Goël, leeft." — En dus, Job moge dan alles en allen op aarde kwijt zijn, hij moge in de grootste eenzaamheid en in de diepste ellende verkeren, en als een nietshebbende ronddolen in Mesech, hij is toch in de grond der zaak alles bezittende. En daar mag hij, hoewel de dagen der duisternis vele waren, nu weer iets van zien, nu weer iets van ervaren, want de Heere is voor Zijn volk geen woestijn of een land van uiterste duisternis, zelfs niet in de moeilijkste tijden van hun leven. Het volk, dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien; degenen, die wonen in het land van de schaduw des doods, over dezelve zal een licht schijnen."

Dat mocht ook Job ervaren op verrassende wijze. De Heere zocht hem weer op en gaf hem zo'n blij gezicht, ondanks zijn pijnlijke armoede, voor zijn onuitsprekelijke rijkdom, waarvan hij in het geloof getuigen mocht: „Ik weet mijn Verlosser, mijn Goël, leeft." Is dat niet een allesbezittende, zulk een nietsbezittende, die aldus mag roemen in Gods genade: „ik heb toch een Losser, een Goël, ik weet mijn Verlosser leeft"?

Al is Job dan alles kwijtgeraakt, zijn kinderen, zijn vrouw, zijn bekenden, zijn nabestaanden, zijn vrienden, zijn knechten en dienstmaagden, zijn runderen, zijn ezelinnen, zijn schapen, zijn gezondheid, en wat nog het ergste is, ten slotte ook zijn geestelijke welstand, zodat hij in dikke duisternis rondtastte en de wijsheid van Gods weg met hem niet kon zien, al is Job in die weg geworden een nietshebbende, nochtans is hij in zijn God, in Diens vrije en rijke genade in de Verlosser, een allesbezittende. Dat mag hij nu weer zien, doordat de Heilige Geest zijn ogen opende voor de rijkdom in zijn Goël, in zijn Verlosser. Daar mocht hij nu weer zo blijmoedig van getuigen: „Och, of nu mijn woorden toch opgeschreven werden! Och of ze in een boek ook werden opgetekend. Dat ze met een ijzeren griffel en lood voor eeuwig in een rots gehouwen werden! Want ik weet mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan. En als zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen, Dewelke ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en niet een vreemde; mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot."

Gelukkige, rijke Job! Niets hebbende en nochtans alles bezittende!

Dit is Jobs rijkdom, en niet alleen de zijne, maar ook van alle armen van geest, al zien zij het niet altijd, dat de Heere niet verre, doch zeer nabij is, als hun ziel in nood verkeert. Dit is hun rijkdom, dat hun Goël, hun Losser leeft. Hij is wel, zoals wij onder het Nieuwe Verbond mogen weten, in de dood ingegaan, Hij is dood gewéést, maar de dood heeft Hem niet kunnen houden. God de Heere, aan Wiens gerechtigheid volkomen genoeg is gedaan door het borgtochtelijke werk van de lijdende en stervende Verlosser, heeft de smarten des doods ontbonden, alzo het niet mogelijk was, dat Hij van dezelve dood zou gehouden worden. En nu leeft Hij in alle eeuwigheid.

Is Job niet rijk, als hij mag mijnen met het mijn des geloofs? De arme Job, die spreekwoordelijk is geworden vanwege zijn armoede, wij zeggen: „zo arm als Job", is hier de schatrijke Job, zo rijk, dat wij gerust mogen zeggen: hij wist zelf niet, hoe rijk hij wel was. Ja, zo is het met dat arme volk van God, dat zij wel eens mogen zingen:

Schoon ik de reeks dier schatten Kan tellen noch bevatten.

„Want ik weet mijn Verlosser leeft." Hier spreekt de rijke Job, maar die lang

niet altijd wist, dat er zulk een rijkdom in zijn God was, en die dan zo bitter klagen en zichzelf beklagen kon.

Als Job spreekt over de Verlosser, Die tot Zion komen zou, dan denkt hij blijkens het woord in het Hebreeuws gebruikt, namelijk , , Goël", aan de wetten op het losserschap. Onder Israël was een Losser, een Goël, de naaste bloedverwant, die geroepen was zijn verarmde bloedverwant te helpen. Als die bloedverwant zo was verarmd, dat hij zijn bezittingen, zijn erfdeel had moeten verkopen, ja, zelf als slaaf was verkocht, dan rustte op de naaste bloedverwant, de Losser, de Goël, dus de verplichting om het verkochte zijns broeders te lossen. En als iemand zichzelf had verkocht, dan zei de wet: , , Nadat hij zichzelf zal verkocht hebben, zal er lossing voor hem zijn: een van zijn broeders zal hem lossen."

Welnu, zulk een Losser in geestelijk opzicht, zulk een meerdere Boaz, had Job nu, heeft al het verarmde volk van God, dat al zijn schatten en gaven in het Paradijs verloren heeft, in de Messias, in de Christus, in de hoogste Profeet en Leraar, in de enige Hogepriester, in de eeuwige Koning, Die genoemd mag worden door allen, die Hem hebben leren kennen: onze Heere Jezus Christus.

Alles hebben wij zondaren, verbondsbrekers, in het Paradijs, in Adam en Eva, onze eerste voorouders, verloren. Als de verloren zoon hebben wij alles, wat God de Vader ons in de staat der rechtheid had geschonken, nl. het Beeld Gods, geschapen als wij zijn in ware kennisse Gods, gerechtigheid en heiligheid, verloren. En als bittere vrucht van het eten van de verboden boom, de boom der kennis des goeds en des kwaads, zijn wij ook verdreven uit het heerlijke Paradijs, de hof van Eden. Alles, alles zijn wij kwijt en dat door eigen schuld. Bedelarm zijn wij geworden. Ja, diep in de schuld zitten wij. Een schuld van 10.000 talenten, dat wil zeggen: een onbetaalbare schuld, hebben wij bij God, en staat te krijten in de boeken van Zijn alwetendheid. Nog erger, wij hebben ook onszelf verkocht, 'verkocht aan de zonde, verkocht aan de wereld, verkocht aan de duivel. Door onze afval van de hoge God zijn wij geworden: vleselijk, verkocht onder de zonde, slaven van wereld en duivel.

Ach, wat is onze ltoestand, onze staat van nature, de staat der zonde, toch onbeschrijfelijk treurig! Waar zal dat alles zonder wedergeboorte en bekering toch op uitlopen, mijn lezer? Och, dat wij aan dit alles toch ontdekt mogen worden, voordat het te laat is, voor eeuwig te laat!

< — Of, als die ontdekking ons niet vreemd is, dat wij er dieper aan ontdekt mogen worden, opdat de Losser ons al meer onmisbaar en noodzakelijk worde, en al meer dierbaar!

Treurig, vol van zonde, ellende en vloek is de natuurlijke toestand ook van Gods gekenden van eeuwigheid af.

Doch! nu treedt de Zone Gods voor hen op als hun Losser. Hij kan Losser zijn, omdat Hij de nabestaande is geworden van allen, die de Vader Hem heeft gegeven. Hij, de Zone Gods, God uit God en Licht uit licht, schaamt Zich niet hen broeders te noemen: „Overmits de kinderen des vleses en des bloeds deelachtig zijn, zo is Hij ook desgelijks derzelve deelachtig geworden." Geen bloedverwant is Gods volk zo na als de Heere Jezus Christus. Hij is hun oudste, hun lieve, hun in alles met hen zo meelevende Broeder, Die hen liefgehad heeft tot het einde, tot de dood.

Deze Losser is de broederen in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde, om hen te kunnen lossen, om hen vrij te kunnen kopen, om hen te kunnen verlossen van het geweld des duivels, van de strikken der wereld en van de macht der zonde. Al zijn de gegevenen des Vaders door eigen schuld zo arm geworden en in slavernij geraakt, Hij is nochtans met innerlijke ontferming over hen bewogen. Hij wil hen vrijkopen, al is de prijs dan ook hoog, al moet Hij daarvoor Zijn eigen ziel stellen tot een rantsoen. Vrijwillig legt de grootste van alle lossers Zijn dierbaar zoenbloed in de weegschaal van het recht Gods, om zo te verwerven loslating, vrijheid voor allen, die in Hem geloven mogen. Het grote jubeljaar, het jaar van het welbehagen des Heeren, werd ingewijd door Zijn bloed. „Zie, o zie, mijn lezer, meer dan Boaz, de losser voor Naomi en Ruth, is hier!"

Nu mag uitgaan de blijmare van de blijde boodschap, het Evangelie van de Losser: Indien dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zo zult gij waarlijk vrij zijn." En wij voegen er onmiddellijk aan toe, wat wij er maar al teveel van losmaken, en wat er toch naar Gods Woord onlosmakelijk bij hoort: Staat dan in de vrijheid, met welke Christus u heeft vrijgemaakt, en wordt niet weder met het juk der dienstbaarheid bevangen" (Gal.5 : 1). Niet alleen echter, dat de zondaar zelf, die als een gegevene des Vaders onder de leiding des Geestes tot Christus Jezus komt, door Hem wordt gelost en verlost, ook het verloren erfdeel brengt de meerdere Boaz weder. Al het verlorene door de zonde heeft Hij voor elk der Zijnen herwonnen, en nu nog veel vaster en heerlijker, wijl onverliesbaar. Uit het aardse Paradijs kon de mens verdreven worden, en hij is er uit verdreven. Op Gods tijd echter treden de gelosten en verlosten door de grote Losser het hemelse Paradijs binnen, waaruit wel de gevallen engelen zijn verdreven, die door hun moedwillige ongehoorzaamheid aan en hun opstand tegen God zijn geworden duivelen in de hel, maar nooit zal er een van de gelosten en verlosten door Christus uit verdreven worden. Er is geen afval der heiligen op de aarde en al evenmin natuurlijk in de hemel. De goede Herder verzekert in Zijn onbegrensde macht en in Zijn onbezweken trouw: Ik geef hun het eeuwige leven en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken. Mijn Vader, Die ze Mij gegeven heeft, is meer dan allen, en niemand kan ze rukken uit de hand Mijns Vader. Ik en de Vader zijn één" (Johannes 10:28—30).

Van die vastheid en heerlijkheid wordt hier al wel eens iets gezien. Dan klimt uit de strijdende Kerk op in blij vooruitzicht de Psalm:

De schoonste plaats mat Gij met ruime snoeren, O, heerlijk erf! gij kunt mijn ziel vervoeren.

Moeten wij over dit alles mediterende, Gods volk niet welgelukzalig prijzen? — Hun geluk is niet uit te spreken. Zij hebben een Losser, Die van hun schouders neemt het juk der dienstbaarheid. Zij hebben een Losser, Die voor hen teruggewonnen heeft, duur betaald, een onverderfelijke, en onbevlekkelijke en een onverwelkelijke erfenis.

Die Verlosser had Job nu dicht bij zich. Hij mocht Hem zien met het oog des geloofs en getuigen met de mond des geloofs: „Ik weet mijn Verlosser leeft." O, van welk een schat spreekt dat woordeke „mijn"!

Hebben wij zo reeds leren mijnen, mijn lezer? Daar moet het ons om te doen zijn, of worden. Hoe rijk is dat arme volk van God!

Zij mogen tot lof en prijs van de Heilige Geest, van de Verlosser, van de Vader zingen:

D r eenvoudigen zal God steeds gadeslaan; 'k Was uitgeteerd, maar Hij zag op [mij neder.

Keer, mijne ziel, tot uwe ruste weder; Gij zijt verlost; God heeft u welgedaan.

Z.

S.v. D.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 juni 1959

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Een geloofsgetuigenis

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 juni 1959

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's