Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een geloofsgetuigenis

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een geloofsgetuigenis

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

(3)

Want ik weet mijn Verlosser leeft. Job 19 : 25a.

Wij hebben er met elkander bij stil mogen staan, dat Job, toen hij de woorden van onze overdenking uitsprak als een heerlijk geloofsgetuigenis, dat hij toen wel eenzaam was in menig opzicht, doch met God gemeenzaam. Daaraan was het te danken, dat hij zo blijmoedig, zo vertrouwend, zo Godverheerlijkend kon spreken. Zonder genade, zonder de invloeden van de Heilige Geest, dan waren er heel andere gedachten in Jobs hart, en heel andere woorden op zijn lippen.

Zo is het ook met ons, mijn lezer. Wij zijn niet beter dan Job. Ach, dat arglistige hart, wat kan er niet in opkomen, ach, die tong en mond! Wat kan er niet over de lippen komen zelfs van een kind van God! Moeten wij daaraan niet met diepe schaamte denken? Maar, als de Heere God met Zijn rijke genade bij ons is, en door Zijn Geest en Woord onze harten bearbeidt, dan is dat zo geheel anders. Dan is het ons zo goed. Dan moeten wij daarvan ook spreken. Dan is het onze begeerte om met de ganse strijdende Kerk Hem groot te maken, en daartoe elkander aldus op te wekken: Laat ons dan door Hem (d.i. door Christus) Gode opofferen een offerande des lofs, dat is, de vrucht der lippen, die Zijn Naam belijden" (Hebr. 13 : 15).

In zulk een tijd van innige, tere gemeenschap met God kunnen wij het wel eens niet nalaten daarvan te zingen. En het is in ons hart en op onze lippen tot lof en prijs van Gods wondere goedheid voor een zondaar, die alles verbeurd heeft:

Ik zal, o Heer', Uw wonderdaan, Uw roem, de volken doen verstaan; Want Uwe goedertierenheid Is tot de heem'len uitgebreid;

Uw waarheid heeft noch paal noch perk, Maar streeft tot aan het hoogste zwerk. Verhef U boven 's hemels kringen, En leer al d'aard' Uw grootheid zingen.

Zo is het, als een begenadigde mag zijn wel eenzaam, doch met God gemeenzaam. Zo is het ook als hij niets hebbende, nochtans mag zijn alles bezittende. Zo was het met Job, toen hij mijnen mocht na zulk een lange tijd van Godsgemis en duisternis. De Heere sprak: r zij licht, en ziet, daar was licht. Nu kon Job zingen, want wat wij lezen in Job 19 : 25 - 27 is een loflied gezongen ter ere van zijn Goël, zijn Losser. Hoor het nog maar eens: Och, of mijn woorden toch opgeschreven wierden!

Och, of zij in een boek ook wierden opgetekend! Dat zij met een ijzeren griffel en lood voor eeuwig in een rots gehouwen wierden! Want ik weet, mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan; En als zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen; Dewelke ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen aanschouwen zullen, en niet een vreemde; mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot." Job mag mijnen, in zijn Goël en hij is zo rijk. Is het ook bij ons reeds gekomen tot dat mijn des geloofs? Behoren wij reeds tot dat volk van niets hebbenden en nochtans alles bezittenden?

Er ligt echter nog een derde gedachte in dat rijke woord; , , Ik weet mijn Verlosser leeft." En dat is deze gedachte: Wij zien Job, de lijder der oudheid, hier „geschud, en toch diep en vast geworteld".

Ja, Job is wel geschud in de zeef van satan. De Heere zeide tot de satan: „Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij; een man oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad." Doch satan zocht daar inbreuk op te maken, en velen van zijn dienaren onder de mensen volgen hem daarin na. Altijd zoeken zij aanmerkingen te maken ook op nabij levende kinderen van God. Dit deed satan op deze geniepige, duivelse wijze. Hij zeide: „Dat is geen wonder! Is het om niet, dat Job God vreest? Hebt Gij niet een omtuining gemaakt voor hem en voor zijn huis; en voor al dat hij heeft rondom? Het werk zijner handen hebt Gij gezegend, en zijn vee is in menigte uitgebroken in het land. Maar toch, strek nu Uw hand uit en tast alles aan wat hij heeft; zo hij U niet in Uw aangezicht zal zegenen." - De Heere stond toe, dat Job door satan zou worden beproefd. Gods bedoeling daarmee was, dat Job in die weg zou worden gelouterd, gelijk het zilver in de smeltkroes gelouterd wordt, maar ook moest het door dit alles uitkomen, dat de wortel der zaak ondanks alles toch in Job aanwezig was, en dat een werk, dat uit God is, niet verbroken kan worden. En dus zeide de Heere tot de satan: „Zie, al wat hij heeft, zij in uw hand; strek alleen aan hemzelf uw hand niet uit."

En de satan ging uit van het aangezicht des Heeren. Er was in hem een duivelse vreugde. Nu zou hij eens aan de dag brengen, wat die godsdienstige mensen waard zijn. Als zij bezocht worden met tegenspoed van allerlei aard, dan staan ze tegen God op, dan verlaten zij Hem en Zijn dienst. Om dit ook bij Job te bereiken heeft de satan alles gedaan, wat hij vermocht. Wij spreken van een Jobstijding. Dat is ontleend aan al die smartende tijdingen, die de een voor, de ander na, tot Job kwamen.

De eerste tijding: „De runderen waren ploegende, en de ezelinnen weidende; doch de Sabeërs deden een inval en namen ze, en sloegen de jongens met de scherpte des zwaards; en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen."

De tweede tijding: „Als deze nog sprak, zo kwam er een ander en zeide: Het vuur Gods viel uit de hemel, en ontstak onder de schapen, en onder de jongens, en verteerde ze; en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen."

De derde jobstijding: „Als deze nog sprak, zo kwam een ander en zeide: Uw zonen en uw dochteren aten en dronken wijn in het huis huns broeders, de eerstgeborene, en zie, een grote wind kwam over de woestijn, en stiet aan de vier hoeken van het huis, en het viel op de jongelingen, dat zij stierven; en ik ben alleen ontkomen, om het u aan te zeggen."

Toen stond Job op en scheurde zijn mantel, en schoor zijn hoofd en viel op de aarde en boog zich neder en hij zeide:

„Naakt ben ik uit de moederschoot gekomen, en naakt zal ik daarheen wederkeren. De Heere heeft gegeven, en de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd."

De levensboom van Job werd door dit alles natuurlijk wel hevig geschud. Hij was toch ook maar een mens, en nog wel een mens met een zeer fijn gevoel, maar hij bleef toch diep en vastgeworteld in de Heere. Wij lezen dan ook, toen hij zulke vreselijke tegenspoeden doorleefd had: , , In dit alles zondigde Job niet, en schreef Gode niets ongerijmds toe." Dat is een grote zegen, als wij zo worden bewaard voor onszelf, en als wij ons door genade aan Hem alleen onderwerpen mogen.

Maar, de schudding van Jobs levensboom zou nog verder gaan, opdat hij des te dieper en te vaster in de Heere geworteld zou worden. De Christen belijdt in zondag 1, dat ook dit behoort tot de enige troost beide in het leven en in het sterven: , , Ik ben mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen..., Die mij alzo bewaart, dat zonder de wil mijns hemelsen Vaders geen haar van mijn hoofd vallen kan, ja ook, dat mij alle ding tot mijn zaligheid dienen moet." •— Wat is dit alles toch wonderlijk en groot, mijn lezer. Wat is de Heere toch wijs en goed voor een arm en ellendig volk, dat op Zijn Naam vertrouwt. En! — wat is het toch een begerenswaardige zegen tot dit volk te behoren!

Maar wij moeten tot de verdere schudding van Jobs levensboom terugkeren. Wederom wordt ook de satan tot verantwoording voor God geroepen. De Heere zeide tot satan (het zijn wonderlijke en goeddeels onbegrijpelijke zaken): „Vanwaar komt gij? " En de satan antwoordde de Heere: „Van om te trekken op de aarde, en van die te doorwandelen." •— Hoort ge dit goed, mijn lezers? De duivel trekt om op de aarde, en doorwandelt die. Dat is een ontzettende gedachte. Wat een gevaren omringen ons toch, onze eigen persoon, onze kinderen, onze gemeenteleden, onze herders en leraars, onze ouderlingen, onze diakenen, onze onderwijzes en leraars, onze overheden, en ga zo maar voort. Hij trekt om op de aarde en doorwandelt die, nu eens als een engel des lichts, dan weer als een briesende leeuw, zoekende wie hij zou mogen verslinden. O, dat wij maar veel bidden mogen, zoals de Heere Jezus Zijn discipelen geleerd heeft: , , En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze."

En nu vraagt de Heere de satan verder: „Hebt gij ook acht geslagen op mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man, oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad." -

- Toen antwoordde de satan de Heere: „Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven, doch strek nu Uw hand uit, en tast zijn gebeente, en zijn vlees aan, zo hij U niet in Uw aangezicht zal zegenen!" - Wat een listen en lagen, wat een satanische vijandschap tegen Gods kinderen. Waarlijk! de satan is een van hun doodvijanden.

Toen zeide de Heere, maar met de wijze, liefderijke bedoeling, om met de verzoeking ten slotte ook de uitkomst te geven: „Zie, hij zij in uw hand; doch verschoon zijn leven." Wat kan het toch ver gaan, mijn lezer! Ook dit alles keurt de Heere somtijds nodig voor Zijn kinderen, om ze te louteren, om ze dichter tot Zich te trekken als in een sterke toren. En er is een Held, de grote Strijder en Doorbreker, onze Heere Jezus Christus, bij Wie God hulpe heeft besteld.

De satan ging wederom uit van het aangezicht des Heeren, met duivelse plannen en met satanische verwachting. En hij sloeg Job met boze zweren, van zijn voetzool af tot zijn schedel toe. En hij nam zich een potscherf, om zich daarmede te schrabben, en hij zat neder in het midden van de as. Beklagenswaardige Job, wat wordt er toch geschud aan uw levensboom!

De aanvechtingen van satan kunnen zo verschrikkelijk zijn. Enige tijd geleden hoorde ik van iemand, die in angst en vrees zeide: „Ik moet alles doen, wat hij zegt." O, aangevochten zielen, vlucht toch tot de Overwinnaar van duivel en hel, de Koning der koningen en de Heere der heren, van W r ie wij tot onze bemoediging en de duivel wederstaande in Zijn kracht, mogen zingen:

Gij hebt weleer van Hem, Die Gij geheiligd hadt, Gezegd in een gezicht, dat zoveel troost bevat: , .Ik heb bij enen Held voor Isrel hulp beschoren, Hem uit het volk verhoogd; Hem had Ik [uitverkoren, 'k Heb David, Mijne knecht, Mijn gunsteling [gevonden, En Hem met heil'ge zalf aan Mij en 't rijk [verbonden.

Mijn hand zal, hoe 't ook ga, Hem sterken [dag en nacht; Mijn arm zal Hem in nood voorzien met moed [en kracht; De vijand zal Hem nooit door wreev'le handelingen, Door list en hels bedrog, in uiterst' engten dringen; De booswicht zal 't geweld nooit tegen Hem [gelukken, Noch in-noch uitlands vorst Zijn zetel [onderdrukken.

Wij mogen hier zeker het volgende niet weglaten. Het is een lust des harten aldus te zingen van Gods macht en trouw in de strijd tegen de satan:

Ik zal, integendeel, al wie Hem wederstaat, Verplett'ren voor Zijn oog, en plagen wie [Hem haat; Mijn trouw zal met Hem zijn, Mijn goedheid [Hem geleiden; Zijn macht zal in Mijn Naam zich over d' aard [verspreiden; Zijn hand de grote zee, Zijn scepter de rivieren, Door Mijn geducht bestel, met roem en eer [bestieren.

Neen! de poorten der hel zullen Gods strijdende Kerk niet overweldigen. De duivel is een overwonnen vijand. Dat alles ligt opgesloten, al is het voor Job in velerlei opzicht nog ingewikkeld, in zijn geloofsgetuigenis: „Want ik weet mijn Verlosser leeft." Jobs levensboom is geweldig geschud door de satan, door diens werktuigen, nl. Jobs eigen vrouw en Jobs beste vrienden, maar toch is en blijft het: Geschud, maar nochtans diep en vast geworteld. Dat ligt toch zonneklaar in dat: „Ik weet mijn Verlosser leeft." Ik weet het, al brengt gij er nog zoveel tegen zin. Ik laat mij door u niet in de war brengen. Ik weet het met de zekerheid des geloofs.

Ik wéét het, mag Job zeggen, op grond van Gods genade aan hem bewezen en verheerlijkt. Dat is de hoogste en de diepste wetenschap. Wij vinden haar meermalen in Gods Woord. Een paar voorbeelden wil ik u in herinnering brengen, een uit het Oude Testament, nl.: „Dit weet ik, dat God met mij is", en een uit het Nieuwe Testament, nl.: „Eén ding weet ik, dat ik blind was, en nu zie." Wat zijn er weinigen, die op zo goede grond mogen en kunnen getuigen! Ach, ons ongeloof is zo sterk! Een worsteling is er vaak tussen geloof en ongeloof in ons hart. Gelukkig wie dan mag vluchten tot de Heiland, met de belijdenis en met de bede: „Ik geloof, Heere, kom mijn ongelovigheid te hulp." Ja, daar moet het heen. Zulk een klaagstem dringt tot in Gods troonzaal door.

„Ik wéét", waar worden zondaren in die hoge en diepe wetenschap onderwezen? Vanwaar bij alle schuddingen en slingeringen dit vast geworteld zijn in de zekerheid des geloofs in de Verlosser? Waar anders dan op de school des Heiligen Geestes? Een zegen is het op die school, waarvan alle leerlingen slagen, al menen zij telkens te zakken, onderwezen te worden in het ABC des geloofs. O, vraag maar veel en dringend, om tot die school toegelaten te worden!

„Ik weet mijn Verlosser leeft." Job is hier goed gesteld. Hij mag alles alleen van zijn Goël verwachten, van Wie hij gelooft, dat Hij lééft, leeft ook voor hem. Zo is de vreselijk geschudde, ook zelfs door zijn God en Heere, maar door Deze alleen om hem vaster te doen wortelen in Zijn vrije genade, zo is dit zwaar beproefde kind van God nu zó zeker van zijn redding, dat hij roemen mag: „Ik weet mijn Verlosser leeft."

Ja, zo mogen wij wel zeggen, wij, die, niet als Job leven voor Christus' dood en opstanding, maar na die heerlijke heilsfeiten, ja, Christus heeft de dood overwonnen en de duivel. Hij lééft, Hij leeft altijd, om voor de Zijnen te bidden. Hij leeft, en daarom kan Hij zeggen: „En ziet! Ik ben met ulieden alle de dagen tot aan de voleinding der wereld."

„Ik weet mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan. Mijne nieren verlangen zeer in mijn schoot." Wat is dat een blij vooruitzicht!

Mijn lezer, wat is het toch erg zulk een Verlosser niet te kennen en dus ook niet te bezitten; geen vooruitzicht voor de eeuwigheid te hebben!

Z.

S. v. D.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 20 juni 1959

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Een geloofsgetuigenis

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 20 juni 1959

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's