Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Eredienst in Gods liefelijke woningen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Eredienst in Gods liefelijke woningen

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

(2)

Voor de opper zangmeester, op de gittith, een psalm, voor de kinderen van Korach. Psalm 84 : 1.

In Psalm 84 en daarvan het eerste vers hebben wij al direct in de woorden „voor de opperzangmeester, op de gittith, een psalm", een antwoord op de vraag: „Heere, wat moeten wij in Uw huis zingen? "

En in de woorden „voor de kinderen van Korach", ontvangen wij het antwoord op de vraag: „Heere, wat moeten wij in Uw huis doen? " Wij moeten bekeerd worden. In Gods huis komt tot ons Gods eis: „Bekeert u en gelooft."

En nu is deze Psalm, Psalm 84, een lied voor de kinderen van Korach. Wat ligt daar een rijk Evangelie in, in die enkele woorden! Het is de blijde boodschap van Gods vrije genade. Wij weten, wat Korach, Dathan en Abiram gedaan hebben. Zij zijn in opstand gekomen tegen Mozes en Aaron, in de grond der zaak dus tegen God de Heere Zelf. Wij weten ook, hoe zij naar de gerechtigheid van de heilige en rechtvaardige God van Israël gestraft zijn. De aarde opende zich voor hen. De hel sperde haar kaken wijd open. De goddeloze opstandelingen, echte kinderen van Adam en Eva, toen zij tegen hun God opstonden, kinderen des duivels, stortten neer in de dood en voeren daarbij levend ter helle. O, wat een ontzaggelijk gebeuren, wat een vreselijk oordeel! Daaraan denkende beven en sidderen wij. Hoe zullen wij ontvlieden? Ja, als wij dit alles overdenken bij de woorden uit Psalm 84:1: voor de kinderen van Korach", bij het licht van Gods Woord en Gods Geest, dan zingen en bidden wij klagend:

'k Wou vluchten, maar kon nergens heen, Zodat mijn dood voorhanden scheen, En alle hoop mij gans ontviel, Daar niemand zorgde voor mijn ziel.

Ik riep tot U, ik zeid': o Heer'! Gij zijt mijn toevlucht, sterkt' en eer; Gij zijt, zolang ik leef, mijn deel, Mijn God, Wien ik mij aanbeveel.

Hoor mijn geschrei: 'k ben uitgeteerd, Door mijn vervolgers overheerd; Ai, help, en red mij uit de nood, Want hunne macht is mij te groot.

Voer mij uit mijn gevangenis, Tot roem Uws Naams, die heerlijk is; Dat mij 't rechtvaardig volk omring', En vrolijk van Uw weldaan zing'.

O, als wij met Gods wetgevende, rechterlijke en strafeisende gerechtigheid te doen krijgen, dan gaan wij verloren in onszelf! Dan staan wij voor een geopende hel. Dan is het in bange nood: „Die Korach, Dathan en Abiram ben ik."

Maar dan, als wij aan het eind geraken, een afgesneden zaak, dan is het tijd voor de Heere om te werken. Hij heeft Zijn eigen Zoon gezonden, heeft Hem overgegeven tot de dood, ja tot de dood des kruises, tot in de nederdaling ter helle, als Borg en Middelaar voor een volk van Korachieten, opdat zij niet in het verderf nederdalen. Hij is hun Korach geworden, toen Hij in hun plaats werd tot zonde, tot vloek.

Wat is het groot, als ons zielsoog daarvoor geopend mag worden, als wij Hèm leren kennen, en Zijn borgtochtelijk werk! In Zijn volbracht werk is verlossing, is verzoening. Hij is een volkomen Zaligmaker. „Wat moet ik doen om zalig te worden? " — „Geloof in de Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden, gij en uw huis." Welk een rijk Evangelie voor dood-en doem-schuldigen! O, bid, bid zonder ophouden, om de Geest des geloofs! Dat is een zalig doen in de kracht Gods: „Uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof."

Mijn lezers, onze Psalm is een Psalm voor de kinderen Korachs. Welk een genade, rijk en vrij! Er was dus ook in die familie nog een overblijfsel naar de verkiezing der genade. De kinderen Korachs zijn nog gespaard. Er zijn er nog geroepen tot een heerlijke dienst als zangers in Gods heiligdom. Dat geve ons hoop. Dat is een rijke ervaring in eigen leven.

Hier zien wij al weer tot vertroostende, tot Godverheerlijkende waarheid worden: „Hij zal genade en ere geven." O, dat mag zuchtenden en vrezenden onder het zware pak van zonde en schuld adem doen scheppen. Hoewel wij verloren gaan in onszelf, toch is de zaak van onze redding en zaligheid daarom nog niet verloren. God de Heere is wel rechtvaardig, maar Hij is ook barmhartig. En Zijn barmhartigheid roemt tegen het oordeel. De zaken van onze zaligheid staan er, van onze kant bezien, op de weg der ontdekking wel bijzonder slecht voor. Het is één groot bankroet. Het is één hopeloze verwarring. Wie zal hier orde scheppen? Wie zal hier de onbetaalbare schuld betalen? Voor één zondaar is het reeds een schuld van 10.000 talenten, en geen penning om te betalen. Is dat niet hopeloos? Wie zal dan betalen de schuld van een schare, die niemand tellen kan uit alle talen, natiën en tongen? Geen bloot schepsel. Alle schepselen, dieroffers, mensen, engelen zelfs, tezamen kunnen dit niet opbrengen. Er is geen betalen aan met geld. Ook de Roomse kan het niet met dure aflaten, waarmee de paus van Luthers dagen de machtige St. Pieter te Rome wilde bouwen. Er is geen betalen aan met al onze deugden en eigengerechtigheid, het is een wegwerpelijk kleed. Er is geen betalen aan met onze vroomheid, met onze tranen, met onze gebeden, met onze aalmoezen, met onze bevindingen, met onze reformatorische beginselen, zoals men tegenwoordig gaarne zegt en schrijft.

Wat wij ook aan God willen aanbrengen en voorleggen, onze schuld wordt er wel meerder, maar niet minder door. Wij maken, het zij met diepe schaamte, met pijnigende smart gezegd, beleden voor de heilige, rechtvaardige, alwetende God, wij maken onze schuld ook dagelijks meerder.

Hij kan die prijs der ziele, dat rantsoen, Aan God in tijd noch eeuwigheid voldoen.

Wij moeten als bedelaars, als smekelingen op de knieën komen. Wij moeten bedelen om om niet gerechtvaardigd te worden. Wij moeten leren biddend te zingen:

Gedenk niet meer aan 't kwaad, dat wij bedreven; Onz' euveldaad word' ons uit gunst vergeven; Waak op, o God, en wil van verder lijden Ons klein getal door Uwe kracht bevrijden. Help ons, barmhartig Heer', Uw grote naam ter eer; Uw trouw koom' ons te stade; Verzoen de zware schuld, Die ons met schrik vervult; Bewijs ons eens genade.

Dat is de smeking van een van de kinderen van Korach, die onder het licht van Gods Woord en onder het licht van de Heilige Geest in de schuld mag komen, het recht Gods toevallen, en zijn doemvonnis ondertekenen. Als het zover komt, dan komt er plaats, zelfs in het opstandige hart van kinderen van Korach, voor Hem, voor de Heere Jezus Christus, Die als de Korach van een volk van Korachieten, in hun plaats borgtochtelijk hun schuld wilde betalen tot de laatste penning toe, en dat door Zichzelf te ontledigen van Zijn Goddelijke majesteit, en de gestalte van een dienstknecht aan te nemen, en dat door voor hen volkomen genoegdoening te geven aan de Goddelijke gerechtigheid, door Zich tot zonde te laten maken, opdat Korachieten vergiffenis zouden ontvangen, volkomen vergiffenis, voor al hun zonden. Ja, zelfs is Hij, de Gezegende des Vaders, geworden tot een vloek voor vloekwaardigen, opdat zij in Zijn zegeningen delen zouden.

En eindelijk heeft Hij Zijn gezegend lichaam aan het kruis laten nagelen, zoals wij lezen in ons schone Avondmaalsformulier, opoat Hij het handschrift onzer zonde daaraan zou hechten; en heeft alzo de vervloeking van ons op Zich geladen, opdat Hij ons met Zijn zegeningen vervullen zou. En, < — ik kan hier niet ophouden, ik moet dit ontroerende stuk in zijn geheel voor onze overdenkingen in herinnering brengen — , , En heeft Zich vernederd tot in de allerdiepste versmaadheid en angst der hel, met lichaam en ziel, aan het hout des kruises, toen Hij riep met luider stem: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? opdat wij tot God zouden genomen en nimmermeer van Hem verlaten worden; en heeft eindelijk met Zijn dood en bloedstorting het Nieuwe en eeuwige Testament, het verbond der genade en der verzoening besloten, toen Hij zeide: Het is volbracht."

Wat heeft het de Middelaar Gods en der mensen niet gekost, om voor zondaren, die van God zijn afgevallen, die door het ingeven des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid zichzelf hebben beroofd van de schone gaven, die God de Vader, de Almachtige, Schepper des hemels en der aarde, hun in de staat der rechtheid had gegeven, wat heeft het Hem niet gekost om voor zulken genade en ere te verwerven!

Voor kinderen van Korach, voor het zaad van opstandelingen, is er genade, genade rijk en vrij; ja, genade voor genade. Als wij onze zonden leren kennen, leren belijden in grote droefheid, dan is er voor tollenaars, in hun leven, voor moordenaars, in de laatste ogenblikken, nog genade. Denk maar aan het woord van de Heere Jezus in het huis van Zacheüs: „Heden is deze huize zaligheid geschied, nademaal ook deze een zoon van Abraham is." Denk ook maar aan de moordenaar aan het kruis, die op zijn bede: „Heere, gedenk mijner als gij in Uw Koninkrijk zult gekomen zijn", mocht horen van die lippen, waarop genade is uitgestort: „Voorwaar zeg Ik u, heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn."

Dat is wat, mijn lezer, als wij in dat alles eens ingeleid worden door de grote Schriftuitlegger, de Heilige Geest. Dan kunnen wij er niet bij. Dan is het: de kennis is mij te wonderbaar.

Dan zinken wij neer onder de rijkdom van die genade van de Koning der koningen. En hoe vertederend is het niet, als de hoge en heilige God altijd maar weer de Eerste wil zijn, om zondaren tot Zich te trekken, als Hij vergeeft, niet eenmaal, niet zevenmaal, niet zeventig maal zevenmaal, neen! als wij van Hem lezen: „Hij vergeeft menigvuldiglijk!" —• Wat ligt in dat woord „genade" een diepte van Goddelijke ontferming, van onmetelijke zondaarsliefde! Wat ligt er in een diep perspectief voor het gehele leven van Gods volk. Zelfs bij de laatste snik zal het nog alles genade moeten zijn.

Gods kinderen gaan als zondaars naar huis. Dus toch „naar huis", al is er een leven achter de rug, waarover het eigen getuigenis moet zijn: „Wij maken onze schuld dagelijks meerder." Maar dan bij het sterven komt er — o, blij vooruitzicht, dat mij streelt! — een einde aan al dat zondigen, aan al die ellende, die ons doet roepen in de dag der benauwdheid: „Ik, ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods!" Daar immers gaat in volkomen, in eeuwige vervulling dat blijde geloofsgetuigenis: „Ik danke God door Jezus Christus onze Heere. Zo is er dan geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vlees wandelen, maar naar de Geest." Ook dat alles is vrucht van Gods genade, van het verzoenend lijden en sterven van Jezus Christus. „En worden om niet gerechtvaardigd uit Zijne genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is." „Om niet", wat is dat vol van zoete vertroosting, van zaligmakend geloof!

En nu, niet alleen genade, maar ook „ere" geeft de Heere aan zondaren, aan kinderen van Korach, die door eigen schuld eerloos zijn geworden. „Ikabod", de eer is weggevoerd. Zij liggen in hun schande ter neer, dood door de misdaden en de zonden. En dan toch „ere". Ja, zij worden met de Heilige Geest gezalfd tot profeet, priester en koning. Zij worden aangeraakt met de scepter der genade van Koning Jezus. Zij worden bearbeid door de Heilige Geest. Zij worden toegelaten met hun smekingen tot de troon der genade. Zij mogen vinden Gods verborgen omgang. Ja, als de Heilige Geest hen bearbeid tot het oprechte geloof in de Heere Jezus Christus, dan worden zij om Zijnentwille aangenomen tot kinderen Gods.

Nu mogen zij God de Heere aldus danken voor deze onverdiende ere: „Wij hebben niet ontvangen de Geest der dienstbaarheid wederom tot vreze, maar de Geest der aanneming tot kinderen, door Welke wij roepen: „Abba, Vader!"

Is dat geen ere, een volk van profeten, priesters en koningen, van kinderen Gods, om de Heere te vrezen en te dienen, om Hem de ere toe te brengen voor zulk een wonderbare verlossing uit het diensthuis der zonde, uit het werkhuis der wet, uit de gevangenis, waarvan de duivel is „Gods cipier"?

En dan straks de eeuwige ere in de hemel! Daarvan zegt de apostel Paulus: Ik heb de goede strijd gestreden; ik heb de loop geëindigd; ik heb het geloof behouden; voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, in die dag geven zal; en niet alleen mij, maar ook allen, die Zijn verschijning hebben liefgehad" (2 Tim. 4 : 7 en 8). En dan, — om nü niet meer te noemen, wij zullen hier later, zo de Heere wil en wij leven, op terugkomen - — één van de beloften aan de Klein-Aziatische gemeenten door de verhoogde Borg en Middelaar Zelf gegeven. Hij schrijft aan de engel van de gemeente der Laodicenzen: Die overwint, Ik zal hem geven met Mij te zitten in Mijn troon, gelijk als Ik overwonnen heb, en ben gezeten met Mijn Vader in Zijn troon" (Openb. 3 : 21).

O, mijn lezer, die tot de strijdende Kerk moogt behoren, dat is toch niet te begrijpen, dat is toch Goddelijk wonderbaar! Ja, „O, hoe groot is Uw goed, dat Gij weggelegd hebt voor degenen, die U vrezen, dat Gij gewrocht hebt voor degenen, die op U betrouwen, in de tegenwoordigheid der mensenkinderen" (Ps. 31 : 20).

Heere, wat moeten wij in Uw huis dóen? Dat huis is het huis, waar zondaren worden ontvangen, opdat zij, die in zonde zijn ontvangen en in ongerechtigheid geboren, ja der verdoemenis zelve onderworpen zijn, evenals Korach, Dathan en Abiram, opdat zij Wet en Evangelie zouden horen, de Wet, die ons voorhoudt: Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der Wet, om dat te doen", het Evangelie, dat ons predikt: Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe" (Joh. 3 : 16). Hebt gij zo al eens in het huis Gods verkeerd, verbroken onder de vloek der Wet, onder het recht Gods, bemoedigd en uitgelokt door de blijde boodschap van het Evangelie?

Zelfs voor kinderen van Korach, voor kinderen van Adam en Eva, voor opstandelingen, is er nog plaats aan de voeten van Jezus Christus en Die gekruist, is er nog plaats in de liefelijke woningen van de Heere der heirscharen. O, mijn lezer, bid toch om een plaatsje in die woningen, voor het eerst, en dan telkens opnieuw. Zij het Evangelie van Gods genade in

Christus zelfs voor kinderen van Korach ons maar ten eeuwigen zegen! Wat is het heerlijk door genade te behoren tot de zangers in de liefelijke woningen des Heeren!

Z.

S.v.D.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 juli 1959

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De Eredienst in Gods liefelijke woningen

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 juli 1959

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's