Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VANWAAR? WAARHEEN? HOE?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VANWAAR? WAARHEEN? HOE?

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

(3)

En de herders keerden wederom, verheerlijkende en prijzende God over alles, wat zij gehoord en gezien hadden, gelijk tot hen gesproken was. Lukas 2 : 20.

„Vanwaar keerden de herders wederom? Waarheen keerden de herders wederom? •— Dat zijn een paar belangrijke vragen, ook voor ons, nu wij in zeker opzicht een nabetrachting houden op het gevierde Kerstfeest. Die nabetrachting is zo nodig, en zo nuttig, omdat deze zo dikwijls maar weinig aan de orde komt. Dat is ook wel te verklaren. Onmiddellijk op het Kerstfeest, waarop wij zo lang zijn voorbereid in de Adventsprediking, vier weken lang, volgt immers de Oudejaarsavond met de daaraan zo nauw verbonden Nieuwjaarsdag. En dat Oud en Nieuw is in menig opzicht zo geheel anders van sfeer, en wordt ook zo geheel anders beleefd, dan het Kerstfeest.

Het Kerstfeest is, natuurlijk niet geheel, maar toch in sterke mate, hèt kinderfeest, het feest van hèt Kindeke, en het feest van de kinderen. Het is het feest van de heilige ontvangenis en geboorte van Christus.

Oud en Nieuw zijn meer de gedenkdagen voor de ouderen. Dan worden wij, vooral bij het ouder worden, er zo met kracht bij bepaald: „Wij vliegen daarheen." „Schik u, o Israël, om uw God te ontmoeten." En wij bidden bij het lezen van de Oudejaarsavondpsalm, Psalm 90: „Leer ons alzo onze dagen tellen, opdat wij een wijs hart bekomen" (vs. 12).

„Oud en Nieuw" nemen ons vaak zó in beslag, dat wij, ook door het vermenigvuldigen van de Kerstfeestvieringen, waarvan predikanten en gemeenteleden moe werden, en van de Kerstdiensten, tot in de nacht toe, er ons geheel aan overgeven. Het is weer eens geheel wat anders.

En toch, en toch! Wij mogen het Kerstgebeuren niet zo spoedig vergeten. Er is alle reden, om na „Oud en Nieuw" nog eens een nabetrachting op het Kerstfeest te houden. Wij moeten onszelf onderzoeken en afvragen: „Ben ik werkelijk in Bethlehem, in het broodhuis, geweest? Heb ik in de geest aan de kribbe van Bethlehem mogen staan? Heb ik het Kindeke gezien in geloof, hoop en liefde? Ben ik wederom gekeerd na al die buitengewone dagen, om mijn Goddelijk beroep, mijn tijd en kracht te geven, en ook daarin de Heere te dienen? "

En nu komt dus onze 3e vraag: „Hóé keerden de herders wederom? " Om het antwoord op deze vraag te vinden, lezen wij de stof van onze overdenking nog eens met elkander: „En de herders keerden wederom, verheerlijkende en prijzende God over alles, wat zij gehoord en gezien hadden, gelijk tot hen gesproken was."

Dat was een heerlijk wederkeren naar de velden van Efratha, om de nachtwacht te houden over de kudde. Het is een wederkeren met blijdschap. Het is 'n wederkeren met alles, wat zij gehoord en gezien hadden tot de Heere, om met al die onverdiende zegeningen in God te eindigen, zoals Hij dat zo waardig is, en zoals de Zijnen, en wij allen, bekeerd en onbekeerd, het zo schuldig zijn.

Het zou geen wonder zijn, als dit anders geweest was. De herders waren, evenals wij, maar zwakke, wisselvallige mensen. Vandaag zitten wij als een vogel hoog in een boom, of op het uiterste puntje van een huis, te kwinkeleren en te zingen. Morgen zitten wij misschien in de grootste zorg, en vragen angstig: „Is het wel goed, dat ik zo gedaan heb, dat ik mijn dagelijkse arbeid zo verzuimd heb, en verheerlijkende en prijzende God langs de wegen ben gegaan? "

Het zou geen wonder zijn geweest, als de herders de bezorgdheid en de vrees in hun hoofd en in hun hart op hadden voelen komen. Het zou te begrijpen zijn, als het in hun binnenste onrustig was geworden door de gedachte: „als er nu met de kudde maar niets is gebeurd, als er nu maar geen leeuw of een beer gekomen is, om in onze kudde, als verscheurende dieren, huis te houden, als er nu maar geen dieven gekomen zijn, om te stelen, te slachten en te verderven. O, wat kunnen wij het moeilijk hebben met die binnenpraters, die ons van alles wijs willen maken! En dan zit de vader der leugenen ook niet stil. Hij, die met zijn trawanten, zelf God ontrouw is geworden, beschuldigt dan nochtans anderen van ontrouw in het hun aanbevolen werk, en tracht ze in de war te brengen door ze voor te houden: „meent gij nu werkelijk een Godewelgevallige daad gedaan te hebben met de aan uw zorg toevertrouwde kudde te verlaten, en maar in opgewondenheid en met haast heen te gaan naar Bethlehem? "

Ach, ons verduisterde verstand, onze consciëntie, de vorst der duisternis, kunnen ons zo in de war brengen, kunnen ons zo in de engte drijven! De hoogste Profeet en Leraar Zelf heeft het naar waarheid tot Petrus en tot Zijn ganse strijdende Kerk gezegd: „Simon, Simon! ziet, de satan heeft ulieden zeer begeerd, om te ziften als de tarwe." Zo is het. En dat is verschrikkelijk gevaarlijk, en menigmaal een ontzettende benauwenis.

Doch, tot bemoediging van dezulken, die het onder de bestrijdingen en aanvechtingen, die het in de zeef van satan zo moeilijk hebben, mogen wij in Lucas 22 verder lezen, en dan klinkt het van die lippen, waarop genade is uitgestort, zo teer, en zo innig vertroostend: „Maar, Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude; en gij, als gij eens zult bekeerd zijn, zo versterk uwe broederen."

Hóé zijn nu echter de hèrders wedergekeerd? Gode zij dank! niet, zoals er meermalen terugkeren van de Thabor, om dan beneden weer midden in de strijd te komen, niet, zoals Elia, die na als een geloofsheld op de Karmel gestreden te hebben met de Baaispriesters, in moedeloosheid in de woestijn klaagde: „Het is genoeg, neem nu, Heere! mijne ziel."

De herders keerden ook niet weer, zoals wij meermalen in dofheid en dorheid wederkeren tot ons dagelijks werk, na des zondags een zegen te hebben ontvangen onder de prediking, of zoals wij somtijds met zelfbeschuldiging: gij hebt uw eigen eer bedoeld, wederkeren naar huis van een gezelschap, waar wij nog al gesproken en psalmversjes opgegeven hebben.

Neen! van de herders mogen wij op de vraag: „Hóé keerden de herders weder-

om? ", antwoorden met het heerlijke getuigenis van de stof van onze overdenking: , , En de herders keerden wederom, verheerlijkende en prijzende God over alles, wat zij gehoord en gezien hadden, gelijk tot hen gesproken was."

Zij zijn hun eigen weg niet gegaan. God de Heere Zelf had Zijn gedienstige geesten uitgezonden, om hen te verkondigen de grote blijdschap van de geboorte van de Zaligmaker, zo lang beloofd, zo biddend verwacht, en zelfs, om het hun van Godswege zo persoonlijk te verzekeren: , , U is heden geboren de Zaligmaker, Welke is Christus, de Heere, in de stad Davids." Zij hadden zelfs een menigte des hemelsen heirlegers horen zingen, als hemelse nachtegalen in de donkere nacht, tot ere van God en van Zijn Gezalfde: „Ere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen."

Konden de herders nu toch bij de kudde blijven? Neen! zij hebben haar achtergelaten in de velden van Efratha, na haar, zoals wij vast geloven mogen, toevertrouwd te hebben aan de Bewaarder Israëls, van Wie de dichter van Psalm 121 getuigt: „Ziet, de Bewaarder Israëls zal niet sluimeren of slapen." En daarin is ook al het hunne, als God de Heere ze tot iets roept, begrepen. Daaraan mag Gods volk ook denken, als zij biddend en vertrouwend mogen zingen:

De Heer' zal u steeds gadeslaan, Opdat Hij in gevaar 1 Uw ziel voor ramp bewaar'; De Heer', 't zij g' in of uit moogt gaan, En waar g' u heen moogt spoeden, Zal eeuwig u behoeden.

Dat hebben de herders ondervonden. Hoe heerlijk is ook aan hen bewaarheid geworden in de nacht van Jezus' geboorte: , , Die zijn weg wel aanstelt, zal Ik Mijn heil doen zien!"

Het is een wonder, en toch weer geen wonder, dat de herders van Bethlehem, van de kribbe, van het Kindeke, wederkeerden met vreugde in 't hart, en dat zij naar de velden van Efratha gingen, verheerlijkende en prijzende God. Dat is een wonder. Wij mensen immers zijn, ook na ontvangen genade, telkens nog zo geneigd ons aan allerlei twijfelvragen en bezorgdheid over te geven. Wij vergeten zo spoedig, wat de Heere ons beloofd heeft, en Wie Hij voor ons is geweest. Het zou geen wonder geweest zijn, als de herders op de terugweg naar hun kudde, en hun nachtwacht, door allerlei vrees overvallen waren. Het zou geen wonder zijn geweest, als zij geslingerd waren geworden door vragen als deze: „Hebben wij wel goed gedaan? Hadden wij niet bij de kudde moeten blijven? Als nu de wilde dieren, als nu de dieven eens gekomen zijn, hoe zullen wij ons dan verantwoorden over onze gang naar Bethlehem, die wij ook wel uit hadden kunnen stellen tot onze nachtwake ten einde was? "

Het was wel waarlijk een wonder, dat zij wederomkeerden verheerlijkende en prijzende God. Dat wonder gebeurt door Gods genade ook nu nog wel. Wij horen Gods kinderen ook nu nog wel eens zingen, en God verheerlijken in toestanden en omstandigheden, die licht allerlei vragen, allerlei angsten kunnen oproepen. Waar de Heilige Geest krachtig werkt, daar wordt al het verkeerde van binnen aan banden gelegd. Daar wordt de begeerte, om de Heere te verheerlijken en te prijzen, gewekt en versterkt. Dan zingen wij:

'k Zal gedenken, hoe voor deze Ons de Heer' heeft gunst bewezen; 'k Zal de wond'ren gadeslaan, Die Gij hebt van ouds gedaan, 'k Zal nauwkeurig op Uw werken, En derzelver uitkomst merken; En, in plaats van bitt're klacht. Daarvan spreken dag en nacht.

Het is dus een wonder, dat wij van de herders lezen: „En de herders keerden wederom, verheerlijkende en prijzende God, over alles, wat zij gehoord en gezien hadden, gelijk tot hen gesproken was." Het is een wonder van Gods genade en almacht, als klagende, murmurerende en bezorgde mensen hun weg mogen gaan, verheerlijkende en prijzende God. Het is een wonder, dat zich herhaalt door Gods trouw en goedheid in het leven van het volk van God. Het is een wonder misschien, mijn lezer, waarin ook gij wel eens hebt mogen delen en waarvan gij somtijds tot eer van God moogt getuigen?

Laat geen stilzwijgen bij u zijn, want dit wonder, een paradox voor ons verstand, is toch tenslotte ook weer geen wonder. Geen wonder, want als de Heere werkt en spreekt, wie zou dan kunnen zwijgen? Heeft de Heiland Zelf niet gezegd: „Indien deze zwegen, zouden de stenen spreken"? En zouden de herders hebben kunnen zwijgen, na wat zij in de velden van Efratha meegemaakt hadden? Na wat zij in de stal, bij de kribbe van Bethlehem, gezien hadden? En wij, als ons gebed om vereniging van ons hart tot de vreze des Heeren verhoord wordt, kunnen wij dan zwijgen? Neen, dan is het geen wonder, dan is het een vanzelfsheid, dat wij zingen:

Leer mij naar Uw wil te hand'len, 'k Zal dan in Uw waarheid wand'len; Neig mijn hart, en voeg het zaam Tot de vrees van Uwe Naam. Heer', mijn God, ik zal U loven, Heffen 't ganse hart naar boven; 'k Zal Uw Naam en majesteit Eren tot in eeuwigheid.

„En de herders keerden wederom, verheerlijkende en prijzende God over alles wat zij gehoord en gezien hadden, gelijk tot hen gesproken was." Zie daar het wonder, dat toch ook weer geen wonder is, bij de terugkeer van de herders naar de velden van Efratha, naar de achtergelaten kudde, tot het houden van de nachtwacht over de aan hun zorgen toevertrouwde kudde. Het is het wonder, dat mensentongen, die God de dienst hadden opgezegd in het Paradijs, die Gods Naam ijdellijk gebruikt hebben alle eeuwen door, nu daar heengaan in aanbiddende verwondering, verheerlijkende en prijzende God.

O, die herders, ze zijn zo vol van grote gedachten van Gods trouw, van Zijn heiligheid en gerechtigheid, van Zijn onnaspeurlijke wijsheid, van Zijn opzoekende zondaarsliefde en vrije genade, het moest er uit. Daar was, door de onwederstandelijke kracht van de Heilige Geest, een sterke drang, die niet te onderdrukken was, om God te verheerlijken en te prijzen. Wat zullen zij gesproken en gezongen hebben! Wat zullen zij het onuitsprekelijk goed gehad hebben! Daar kunnen wij iets van verstaan, als die sterke drang, om God te verheerlijken en te prijzen, ons niet vreemd is, als wij wel eens diep beschaamd zijn geworden, omdat wij onze eigen eer zo bedoelen, omdat wij des Heeren naam zo vaak verloochenen, omdat wij zo ontrouw zijn in het verheerlijken en prijzen van God, die dat zo waardig is.

De Heere geve ons, nadat wij Kerstfeest gevierd hebben, maar veel te zien en diep te gevoelen: „En dat ben ik zo schuldig, die Hij als vrucht van kribbe en kruis, gemaakt heeft van een Godloochenaar tót een Godlover. O, welk een vrije en rijke genade!

De hèrders waren gelukkig, en wij, als wij God nog vergeten, naar Hem niet vragen, als wij voortgaan met Hem als in het Paradijs, naar de kroon te steken, willend als God wezen, wij zijn diep ongelukkig, zelfs al hebben wij veel Kerstfeesten meegemaakt en veel Kerstdiensten bezocht. En straks storten wij neer in de eeuwige rampzaligheid. O, leren wij toch het Kindeke Jezus zoeken! Nooit heeft God tot dezulken gezegd: „Zoekt Mij tevergeefs." Neen, „zoek, en gij zult vinden." t

Z.

S. v. D.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 januari 1960

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

VANWAAR? WAARHEEN? HOE?

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 januari 1960

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's