Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„MIJ DORST”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„MIJ DORST”

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Joh. 19:28 (laaste woorden)

(2)

„Mij dorst." Hier zien wij, wat de Verlosser heeft geleden naar lichaam en ziel, en dus ook, wat wij ons waardig hebben gemaakt, en naar Goddelijk recht hebben verdiend. Doch hier zien wij ook, wat Hij heeft verworven voor al de gegevenen des Vaders. Door deze diepten heen is de Verlosser geworden als waterbeken in een dorre plaats, als de Fontein van het water des levens, als de Rotssteen Israëls, waaruit het ganse geestelijke Israël wordt gedrenkt, allen, die vermoeid en belast zijn, en dorsten naar God. Zalig zijn degenen, die zichzelf als verlorenen mogen leren kennen, met een dorst, waardoor wij het uitschreeuwen: „Mijn ziel dorst naar God, naar de levende God", zodat zij met de Psalmist klagen:

O Heer', mijn ziel en lichaam hijgen, En dorsten naar U in een land, Dat, dor en mat, van droogte brandt, Waar niemand lafenis kan krijgen.

Of, zoals wij het zo menigmaal met elkander in de kerk, of thuis, of op een gezelschap, of zo heel alleen zingen:

't Hijgend hert, de jacht ontkomen, Schreeuwt niet sterker naar 't genot Van de frisse waterstromen, Dan mijn ziel verlangt naar God.

Ja, mijn ziel dorst naar de Heer'; God des levens, ach, wanneer Zal ik naad'ren voor Uw ogen, In Uw huis Uw Naam verhogen?

„O, alle dorstigen! komt tot de wateren, en gij, die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja, komt, koopt, zonder geld en zonder prijs, wijn en melk!"

Door de Geest geleid te worden tot Hem, Die heeft geklaagd aan het kruis: „Mij dorst", dat is het, wat wij nodig hebben. Och, dat wij aan Zijn voeten mogen neervallen, smekende: „O, allerbarmhartigste Heere Jezus! ontferm U mijner; Gij hebt willen dorsten, opdat wij zouden drinken, opdat Gij mijn ziel zoudt kunnen toeroepen: „Zo iemand dorst, die kome tot Mij, en drinke." •—• En: „die dorst heeft, kome, en die wil, neme het water des levens om niet."

„Mij dorst" — zo heeft de Borg aan het kruis geklaagd, om in die weg zondaren te verlossen van de eeuwige dorst en van de eeuwige dood.

„Mij dorst" •— de vrucht daarvan is, dat geopend is de bronader van Gods eeuwige zegeningen.

„Mij dorst" < — daaraan is te danken elke druppel uit de beker der vertroostingen. O, vergeten wij het toch niet, als wij nog eens waarlijk iets ontvangen, iets genieten mogen, wat dat alles de Borg heeft gekost!

„Mij dorst" — in die weg is verworven het oprechte geloof, waardoor wij mogen drinken uit de fontein van Jezus' bloed, daar Hij verzekert: „Mijn bloed is waarlijk drank." Rijk is het in Hem te leren geloven. Met de mond des geloofs te mogen genieten van Zijn zoen-en kruisverdiensten.

„Mij dorst" •— daaraan is het mee te danken, dat er verzoening is met een heilig en rechtvaardig God.

„Mij dorst" > — doordat het de Verlosser en Zaligmaker aan alles ontbroken heeft, zelfs aan het water, om Zijn lippen en tong te verfrissen, daardoor is het, dat voor hongerende en dorstende zondaren is verworven alles, wat zij nodig hebben naar lichaam en ziel, voor tijd en eeuwigheid, voor leven en sterven.

Daardoor is het, dat door Gods kind wel eens in zieleweelde gezongen mag worden:

De God des heils wil mij ten herder wezen, 'k Heb geen gebrek, 'k heb geen gevaar te vrezen. Hij zal mij zacht, in liefelijke weiden, Aan d' oevers van zeer stille waat'ren leiden. Hij sterkt mijn ziel, richt om Zijn Naam mijn [schreden In 't effen spoor van Zijn gerechtigheden.

En, van het een tot het ander komende, als het diep in onze ziele zingt vanwege de goedheid Gods in Christus, dan voelen wij ons gedrongen, om ook met de dichter van Psalm 23 aldus verder te gaan:

Ik vrees niet, neen, schoon ik door duist're dalen, In doodsgevaar, bekommerd om moet dwalen; Gij blijft mij bij in alle tegenspoeden; Uw stok en staf zal mij altoos behoeden.

Gij troost mijn ziel, en richt, in mededogen De tafel toe voor mijner haat'ren ogen.

O, die toegerichte tafel, waarbij de volkomen Zaligmaker Zichzelf geeft als het grote slachtoffer, en tot spijs en drank ten eeuwige leven, zeggende, Hij, Die aan het kruis heeft uitgeklaagd: „Mij dorst", tot bemoediging en vertroosting van hongerende en dorstende zondaren: „Mijn vlees is waarlijk spijs, en Mijn bloed is waarlijk drank." En als wij nu tot zulk een tafel genodigd worden, dan willen wij aan die tafel met de dichter van Psalm 23 ook nog zingen het laatste vers:

Gij zalft mijn hoofd, Gij doet mijn blijdschap En van Uw heil mijn beker overvloeien, [groeien. Het zalig goed, mij door Uw gunst gegeven, Verlaat mij niet, maar volgt mij al mijn leven; Zodat ik in het heilig huis des Heeren Een lange reeks van dagen blijf verkeren.

Ja, de klachten van de Man van smarten, van de lijdende Verlosser, zijn de vreugden, zijn de gezangen van Zijn duurgekochte Kerk. Zonder Zijn klachten: „Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten", en „Mij dorst", zouden er geen lofzangen gezongen kunnen worden. De Kerkvader Augustinus heeft het ruim 1500 jaar geleden al zo schoon, zo tot onze bemoediging, tot Jezus' verheerlijking, gezegd: „De tranen van Jezus zijn de vreugden der wereld." En de Heiland Zelf heeft in het gezicht van Zijn laatste en zwaarste lijden de Zijnen aldus getroost: „Uw droefheid zal tot blijdschap worden."

O, dat Zijn „Mij dorst" ons dan maar diep ontroere over het vreselijke van de zonde, over het strenge van Gods rechtsgedingen, over het bitter lijden van Jezus in Zijn nederdaling ter helle naar lichaam en naar ziel.

Doch, dat ditzelfde „Mij dorst" ons maar meer en meer moge worden een oorzaak van grote vreugde, omdat daardoor is verworven het reinste, het meest verfrissende, het meest verkwikkende water, dat waar ook ter wereld te drinken is.

Dit water is het water des lévens, waarvan de Heiland al heeft gesproken tot de Samaritaanse vrouw uit Sichar bij de Jakobsbron. Daar al was het bij Hem, al was het nog niet in de diepte van het kruis: „Mij dorst."

Immers! vermoeid zijnde van de reis, zat Hij neder nevens de fontein omstreeks 12 uur, het heetste gedeelte van de dag, toen er een vrouw uit Samaria kwam, om water te putten uit de Jakobsbron. Omdat het bij Hem was: , , Dipso, Mij dorst, of: Ik heb dorst", zeide Hij tot die Samaritaanse vrouw: „Geef Mij te drinken."

De Samaritaanse verwonderde zich daarover, en spreekt dat ook uit: „Hoe begeert Gij, die een Jood zijt, van mij te drinken, die een Samaritaanse vrouw ben? " — De Heere Jezus verklaart Zich op die vraag aldus: „Indien gij de gave Gods kendet, en Wie Hij is, Die tot u zegt: Geef Mij te drinken, zo zoudt gij van Hem hebben begeerd, en Hij zoude u levend water gegeven hebben." Daar begreep de vrouw niets van, en menigeen onder ons evenmin. Misschien vraagt zij, ook in onze naam: „Heere! Gij hebt niet, om mede te putten en de put is diep; vanwaar hebt Gij dan het levende water? Zijt Gij meerder dan onze vader Jakob, die ons de put gegeven heeft? en hij zelf heeft daaruit gedronken, en zijn kinderen, en zijn vee."

Ook wij hebben het antwoord van de Heere Jezus nodig, dat Hij geeft aan de Samaritaanse, om te verstaan het kruiswoord „Mij dorst", door welk dorsten Hij heeft verworven het levende water. Hij is de ware Jakobsbron, waarvan deze diepe put maar een zwakke afschaduwing is. Hij is dat levende water, dat Hij aldus aanprijst aan alle dorstigen: „Een ieder, die van dit water drinkt, zal wederom dorsten; maar, zo wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem geven zal, die zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water, dat Ik hem zal geven, zal in hem worden tot een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven."

De vrouw, die wel onder de indruk kwam van de grootheid en de majesteit van de Heere Jezus, begon te geloven onder de bearbeiding van de Heilige Geest: „Hij is de Messias." Ze begreep echter de woorden van de Heiland over het levende water nog niet ten volle. Zij dacht, evenals de discipelen, nog te veel aan uitwendige zegeningen, die de vrucht zouden zijn van de komst van de Messias. Vandaar, dat zij vroeg: „Heere! geef mij dat water, opdat mij niet dorste, en ik hier niet moet komen, om te putten." — Daarom openbaarde de Heere Jezus Zich nog verder en op een andere wijze, nl. in Zijn alwetendheid, door te zeggen: „Go heen, roep uw man en kom hier" en door Zich aan haar te openbaren als de beloofde en gekomen Messias, Die, zoals de vrouw geloofde, zou komen om ons alle dingen te verkondigen. De Heere Jezus verkondigde haar, na de voorbereiding, die vooraf was gegaan, met deze woorden Zijn Messiasambt: „Ik ben het, Die met u spreek."

Dan is de vrouw zó onder de indruk van dit woord, gesproken met macht, dat wij van haar lezen: „Zo verliet de vrouw dan haar watervat en ging heen in de stad en zeide tot de lieden: Komt, ziet een mens, Die mij gezegd heeft alles, wat ik gedaan heb; is Deze niet de Christus? "

En wij weten, dat de vrucht van dit alles, door de genade en het alvermogen des Heeren, mocht zijn, dat velen van de Samaritanen in Christus geloofden, en daarvan ook getuigden door tot de Samaritaanse vrouw te zeggen: „Wij geloven niet meer om uws zeggens wil; want wij zelve hebben Hem gehoord, en weten, dat Deze waarlijk is de Christus, de Zaligmaker der wereld" (Joh. 4).

De Samaritaanse vrouw, en velen van de Samaritanen, geloofden in de Heere Jezus Christus met een hartelijk vertrouwen: Hij is gekomen, niet alleen voor anderen, maar ook voor mij." Zij hebben Hem ontvangen en leren kennen als de Gave Gods. En zij hebben gedronken van dat levende water, dat Hij geven kan en geeft, doordat Hij daarna als de lijdende Verlosser heeft uitgeroepen: Mij dorst." Zo is Hij geworden de Rotssteen, geslagen door de roede van Gods toorn. Hij is het, van Wie geschreven staat: De Steenrots, Die volgde, was Christus." Hij is het, van Wie ook opgetekend staat: Hij opende een steenrots, en er vloeiden wateren uit, die gingen door de dorre plaatsen, als een rivier" (Psalm 105 : 41).

Wonen wij ook, door de ontdekkende kracht van de Heilige Geest, in die dorre plaatsen van zonde, schuld en ellende, waarin wij het niet uit kunnen houden? Is het water uit de Steenrots, geslagen met de Roede van Gods toorn, blijkens Jezus': „Mij dorst", alreeds tot in onze # dorre plaatsen gekomen, als een rivier? En hebben wij, als dorstigen. in het geloof reeds mogen drinken uit die rivier, waarvan geschreven staat: „De rivier Gods is vol water"?

Hier op aarde is voor de strijdende Kerk al veel verworven, door Hem, Die aan het kruis heeft uitgeroepen: Mij dorst." En een grote genade is het van die wateren des levens als een dorstige te mogen drinken. Wij lezen er van in Jesaja 12: En gijlieden zult water scheppen met vreugde uit de fonteinen des heils." En wederom: Hunne ziel zal zijn als een gewaterde hof." Een enkele droppel is voorde moede al zo onnoemelijk veel waard. Wat is het niet, als wij iets mogen ervaren van wat de Heere Jezus Christus in dit opzicht is voor Zijn amechtige schapen en lammeren, naar dit woord: Hij zal nederdalen als een regen op het nagras, als droppelen, die de aarde bevochtigen" (Psalm 72:6).

Doch! de rijkste vrucht van het: „Mij dorst", van dit „nedergedaald ter helle", zal worden genoten in het Kanaan der ruste, een land vloeiende van melk en honing, dat in de hemel is. Hier is het telkens na een Elim met 12 waterfonteinen en 70 palmbomen, een voorttrekken door de woestijn. Hier verlaten wij telkens in grote ontrouw de Springader des levenden waters, om onszelf bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden. Och, wat al wederkeren tot dwaasheid, mijn medepelgrim!

Eens echter zal dat een einde hebben. De woestijn ligt achter, en blijft achter. Kanaan is bereikt door de doodsjordaan heen. Dan gaat in nooit gedachte vervulling de belofte uit de Openaring: „Zij zullen niet meer hongeren, en zullen niet meer dorsten, en de zon zal op hen niet vallen, noch enige hitte. Want het Lam, dat in het midden des troons is, zal hen weiden en zal hun een Leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren; en God zal alle tranen van hun ogen afwissen."

Z.

S. v. D.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 maart 1960

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

„MIJ DORST”

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 maart 1960

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's