Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

•* Op de doortocht

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

•* Op de doortocht

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

(2)

En Gij hebt Uw goede Geest gegeven om hen te onderwijzen, en Uw man hebt Gij niet geweerd van hun mond, en water hebt Gij hun gegeven voor hun dorst. Nehemia 9 : 20.

Wij hebben de vorge week gezien, hoe heerlijk het is, als Gods aangezicht met ons meegaat , , op de doortocht" door de woestijn van dit leven, naar dood en eeuwigheid. Hij is het, Die Zijn Israël heeft gegeven en geeft Zijn goede Geest om hen te onderwijzen.

Mozes was er diep van doordrongen, dat het zonder de Heere slecht zou aflopen , , op de doortocht" door de woestijn naar Kanaan. Toen de Heere er van sprak het hardnekkige volk, dat het gouden kalf vereerde, te zullen verdelgen, is Mozes op bijzondere wijze tot openbaring gekomen als de Middelaar van het Oude Verbond. Hij heeft voor het afgodische, ondankbare, Godonterende volk in de bres gestaan en gesmeekt: , , Och, dat volk heeft een grote zonde gezondigd, dat zij zich gouden goden gemaakt hebben. Nu dan, indien Gij hun zonden vergeven zult! Doch zo niet, zo delg mij nu uit Uw boek, hetwelk Gij geschreven hebt." De Heere antwoordde echter: , , Dien zoude Ik uit Mijn boek uitdelgen, die aan Mij zondigt." Als Mozes dan nóg blijft volharden in het gebed en in het pleiten, dan vraagt de Heere ten slotte: , , Zou Mijn aangezicht moeten medegaan, om u gerust te stellen? " Mozes kan niet anders antwoorden, omdat hij zonder de Heere niet verder durft te gaan , , op de doortocht" dan: „Indien Uw aangezicht niet medegaan zal, zo doe ons van hier niet optrekken; want waarbij zou nu bekend worden, dat ik genade gevonden heb in Uwe ogen, ik en Uw volk? Is het niet daarbij, dat Gij met ons gaat? Alzo zullen wij afgezonderd worden, ik en Uw volk, van allen volke, dat op de aardbodem is."

En de Heere liet Zich verbidden. Hij zeide tot Mozes: „Ook deze zaak, die Ik gesproken heb, zal Ik doen, dewijl gij genade gevonden hebt in Mijn ogen, en Ik u bij name ken" (Exodus 32 en 33).

Mijn lezer, wat is het toch een onschatbaar voorrecht een voorbidder, een middelaar tussen God de Heere en ons te hebben! Wij zien het in Mozes, de middelaar van het Oude Verbond. En hoeveel groter is dan nog niet Christus, de Middelaar des Nieuwen Verbonds! Luister maar naar de brief aan de Hebreeën: n het 3de hoofdstuk wordt aangetoond, dat Christus groter is dan Mozes, op deze wijze: Daarom, heilige broeders, die der hemelse roeping deelachtig zijt, aanmerkt de Apostel en Hogepriester onzer belijdenis, Christus Jezus, Die getrouw is Dengene, Die Hem gesteld heeft, gelijk ook Mozes in geheel zijn huis was. Want Deze is zoveel meerder heerlijkheid waardig geacht dan Mozes, als degene, die het huis gebouwd heeft, meerdere ere heeft dan het huis" (Hebr. 3 : 1—3).

O, dat Gods volk „op de doortocht" dan maar de vrijmoedigheid en de hoop tot het einde toe vast behouden moge (Hebr. 3 : 3b), ziende op Hem, Die Gods goede Geest heeft verworven voor een schuldig, ontrouw volk en Die Hem geeft aan al de Zijnen, om hen te onderwijzen. Hij verzekert het aan allen, die Zijn verschijning hebben lief gehad: De Geest der warheid zal u in alle waarheid leiden, Die zal Mij verheerlijken, want Hij zal het uit het Mijne nemen, en zal het u verkondigen" (Joh. 16 : 13 en 14).

God de Heere zorgt niet alleen voor het geestelijke, maar ook voor het stoffelijke. Dat blijkt ook uit Nehemia 9 : 20. Eerst is het zo wonderlijk en zo genadig: En hebt Uw goede Geest gegeven, om hen te onderwijzen." Welk een tedere zorg voor Zijn opstandige, wederspannige volk, dat al maar bezig is met de stoffelijke en lichamelijke noden. De Heere wil ze leren door de zo nodige gave van Zijn goede Geest: Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden" (Matth. 6 : 33). Dat is de les, die ook wij, uit de aarde aards, hebben te leren. O, bidden wij toch telkens weer om Gods goede Geest, Die ons alléén, in Zijn grote goedheid, in Zijn onuitputtelijk geduld, in Zijn onwederstandelijke kracht, kan onderwijzen op dit punt.

Maar dan zorgt de Heere toch ook voor het stoffelijke, voor het lichamelijke. De bidder van Nehemia 9 : 20 gaat voort met zijn God te danken voor Zijn manna, hun dagelijks voedsel „op de doortocht" door de woestijn. Hij dankt de Heere aldus voor het dagelijks brood: En Uw man hebt Gij niet geweerd van hun mond." Dit is in overeenstemming met het onze Vader. Niet alleen: Uw Koninkrijk kome". Niet alleen: En vergeef ons onze schulden", maar ook: Geef ons heden ons dagelijks brood." Met alles mogen wij tot de Heere gaan, met het grote, maar ook met het kleine, met het geestelijke, maar ook met het stoffelijke. Hij zegt in Zijn Woord, zij het tot bemoediging van mensen, van vaders en moeders, van jongens en meisjes, die het misschien moeilijk hebben op een of ander punt: Weest in geen ding bezorgd, maar laat uw begeerten in alles, door bidden en smeken, met dankzegging bekend worden bij God. En de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, zal uw harten en zinnen bewaren in Christus Jezus" (Filipp. 4:6 en 7).

De Heere God heeft ook voor Israël gezorgd in de woestijn „op de doortocht" naar Kanaan, het beloofde land, vloeiende van melk en honing.

Dat is een wonder van genade, dat het Hem behaagde dit te doen, want het volk had het er niet naar gemaakt. Wij lezen dan ook: „En Uw man hebt Gij niet geweerd van hun mond." Letten wij er op, dat er staat „niet geweerd". In deze wijze van uitdrukking, enigszins vreemd, wat opvallend, ligt, tussen de regels door lezend, dat de Heere dit naar recht had kunnen doen. Het volk van Israël was zo ondankbaar. Het kwam zó ver, dat zij morden: „Onze ziel walgt van dit zeer lichte brood." Desniettegenstaande gaat de Heere toch voort met ze dit brood uit de hemel te schenken. Hier is het: Gij vindt in gunst, en niet in wraak Uw lust. Ook wij hebben verdiend, dat de Heere ons dagelijks brood van onze mond zou weren. En toch gaat Hij, dragende en verdragende, voort met het ons iedere dag te schenken. Wel mag het bij onze maaltijden in ootmoed zijn: „En hebt Uw brood niet geweerd van onze mond." Het is „Uw man, Uw brood", in de diepste zin. Wij ontvangen het maar als een gave,

die de milde Zegenader ons uit vrije goedheid doet toekomen, iedere dag weer.

Ja, zo was het ook voor Israël, zelfs in de woestijn, zelfs in die reis van 40 jaren „op de doortocht". Sinds het manna, het brood uit de hemel, naar Gods bestel voor de eerste maal neerdaalde, is dat niet opgehouden gedurende de lange tocht door de woestijn. Ondanks de murmureringen van het ondankbare volk kwam het manna iedere dag Weer, totdat zij, in Kanaan aangekomen, „het overjarige koren" eten konden. God de Heere verspilt Zijn wonderen niet. Hij doet ze in tijden, waarin het nodig is, zo bij de 10 plagen in Egypte, zo bij de geboorte van de Heere Jezus, zo tijdens Diens rondwandeling op aarde, zo in allerlei gaven, als de gave der talen, als de gave der gezondmaking, omdat de Heere medewrocht met de prediking van het Evangelie door de apostelen, opdat zij ingang zou vinden.

Als er echter meer gewone tijden en toestanden zijn gekomen, dan houden die wonderen op. Dat zien wij ook met betrekking tot het manna. Het viel tijdens de woesteinreis. Het kwam niet meer in Kanaan, het land van melk en honing vloeiende. Tegenwoordig wil men God Zijn wonderen afdwingen. Maar de Heere handhaaft Zelf Zijn vrijmacht. Hij doet, wat Hem behaagt.

Wat is nu het manna? Wij weten het niet. Het huis Israëls noemde zijn naam manna of man, d.w.z.: wat is het? Wij weten, dat het was, om zo te zien, als korianderzaad, wit. En de smaak was als honingkoeken.

Er is natuurlijk naar een verklaring van dit wonder gezocht. In de Leidse vertaling vinden we deze verklaring: „Manna. Het is geenszins zeker, wat er mede bedoeld wordt. De kleverige, zoete stof, die thans manna heet, en in de apotheken gebruikt wordt, is het sap ener, in de woestijn veelvuldig voorkomende tamarisk; dat gewoonlijk ten gevolge van de steek van een insect, uit de takken naar buiten dringt en dan stolt. Het werd oudtijds bij sommige godsdienstplechtigheden gebruikt. Daar fijne deeltjes van deze en dergelijke stoffen, door de wind opgenomen, soms hier en daar neervallen, kunnen deze mede aanleiding gegeven hebben tot de legende van het hemelbrood, waarmede de Israëlieten zich 40 jaar gevoed hebben."

Die dit geloven kan, gelove het. Die geleerden hebben er geen verklaring van. Maar toch moet het een legende zijn, omdat zij van wonderen niet willen weten. Wat hebben zulke vrijzinnigen toch een nietige god. Het is een afgod, die ze zelf gemaakt hebben, een afgod ( die natuurlijk geen wonderen kan doen.

Wij mogen hier echter een wonder zien, brood uit de hemel, van God gegeven. Hij doet wonderen, Hij alleen. En tot lof en prijs van de enige en waarachtige God zingen wij:

't Ziet al op U, 't blijft alles op U wachten. Gij sterkt door spijs, ter rechter tijd, hun krachten; G' ontsluit Uw hand, ontfermend en weldadig, Opdat Uw gunst, al wat er leeft, verzadig'. Iedere dag weer was het: „En Gij hebt het man niet geweerd van hun mond." Maar, het mocht en kon niet tot de volgende dag bewaard worden. En toen er waren, die dat toch deden, wiesen er wormen in en het werd stinkend. Zij moesten leren leven uit de hand des Heeren, en niet uit hun eigen voorraad. Zij moesten ook in dit opzicht door het geloof leven, vertrouwend: „Onze God zal ook nu weer zorgen, zoals Hij beloofd heeft. Hij zal het maken." Dat is ook nu het heerlijkste leven: arm, een bedelaarsleven, maar toch zo rijk. O, dat dit toch meer ons leven ware, niet bezorgd tegen de dag van morgen, maar onze begeerten in alles door bidden en smeken, met dankzegging bij God bekend laten worden.

Daartoe wekt de Heere Zijn volk op. Ook voor onze ziel kunnen wij het niet doen met het voedsel van vorige dagen. Iedere dag hebben wij nieuw nodig!

Op de zevende dag, op de sabbat, viel het manna niet. God de Heere heeft het de gave van het manna dubbel gegeven op de zesde dag. Daar stonden de kinderen Israëls verbaasd van. Zij wisten niet, wat zij zagen. De oversten der vergadering kwamen dan ook en verkondigden het Mozes. Deze verklaarde het waartoe van deze dubbele maat aldus: „Dit is het, dat de Heere gesproken heeft: Morgen is de rust, de heilige Sabbat des Heeren; wat gij bakken zoudt, bakt dat, en ziedt wat gij zieden zoudt, en al wat overblijft, legt het voor u in bewaring."

Maar! zal dan de worm er niet inkomen? zo vraagt ons bezorgde, wantrouwende hart. Neen! wij moeten en mogen ons overgeven aan Gods leiding. De Sabbat kwam, en ziet, tot beschaming van al ons ongeloof: Het manna stonk niet, en

daar was geen worm in. Hier zien wij onze eigenwijsheid, ons ongeloof. Er waren er, die de dubbele voorraad van de zesde dag hadden opgemaakt, of weggeworpen, zoals wij ook nu wel weggeworpen brood zien liggen. Zij gingen uit om te verzamelen, en... vonden niet. Mijn lezer, God laat niet met Zich spotten. Er kan geen zegen rusten op het schenden van de Sabbat: Gedenk de Sabbatdag, dat gij die heiligt." De uitbrekende overtredingen van dit gebod nemen hand over hand toe, ook in onze gezinnen, ook in onze kringen. Het staat heel slecht met de Zondagsrust en met de Zondagsheiliging. „Bekeert u, wordt behouden van dit verkeerd geslacht" (Handelingen 2 : 38a en 40b).

Wat zorgt de Heere toch ook in de sector van het stoffelijke en tijdelijke voor Zijn volk! En nog steedt geldt Zijn belofte, dat hun brood zeker en hun water gewis zal zijn. „Zijt dan niet bezorgd tegen de morgen, want de morgen zal voor het zijne zorgen; elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad" (Matth. 6 : 34).

Het manna spreekt ons echter ook van het geestelijk voedsel. Het zegt ons, dat wij gespijsd en gelaafd moeten worden ten eeuwigen leven. Het mannakruikje in het heilige der heiligen predikt ons dat. Dat manna, dat Brood des levens, dat Brood uit de hemel nedergedaald, dat is de Heere Jezus Christus. Een hongerige ziel kan alleen met dat Brood gevoed en verzadigd worden. Ons zwakke hart kan alleen versterkt worden door dit genadebrood. Zalig hij of zij, die er met de mond des geloofs van mag eten. Zo alleen gaat het van kracht tot kracht. Dat Brood, dat hemelse manna, verkwikt de inwendige mens. Zo ontvangen wij kracht en moed om onze weg te gaan, om onze strijd te strijden, om God te dienen in het midden van een krom en verdraaid geslacht. Zo, „op de doortocht", dan is het goed. En eens zullen al Gods kinderen ingaan in het hemelse Kanaan. Daar zullen ze ook niet meer hongeren, maar eeuwig verzadigd zijn met Zijn Goddelijk beeld. Eeuwige honger en kommer, óf eeuwige verzadiging, God alles en in allen? Wat zal het straks zijn, als het „op de doortocht" eindigt?

Z.

S. v. D.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 april 1961

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

•* Op de doortocht

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 april 1961

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's