Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VANWAAR? en: WAARHEEN?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VANWAAR? en: WAARHEEN?

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEE GEWICHTIGE VRAGEN:

Hagar, gij dienstmaagd van Sarai! van waar komt gij? en waar zult gij heengaan? Genesis 16 : 8 (m.)

(2)

„Hagar, gij dienstmaagd van Sarai! van waar komt gij, en waar zult gij heengaan? " zo vroeg de Engel des Heeren. de Zone Gods, aan Hagar, toen ze ver van Abrahams tent vermoeid en uitgeput nederzat in de woestijn in het Zuiden van Palestina bij een waterfontein. Blijkbaar wilde zij wat rusten van de verre, haastige, moeilijke tocht, die zij had afgelegd, in de vrees, dat zij achterhaald en naar Sarai, haar vrouw, teruggebracht zou worden. Nu wilde zij wat uitrusten en drinken uit de waterfontein, en zich wat wassen en alzo verfrissen, om kracht te hebben voor deze afmattende tocht door de woestijn, vooral voor een vrouw in verwachting.

De vraag van de Engel des Heeren met de aanspraak: , , Hagar, gij dienstmaagd van Sarai!" en met die ontdekkende vraag: „Van waar komt gij, en waar zult gij heengaan? " — bracht haar tot bezinning.

Onder de indruk van de verschijning van de engel des Heeren en van Zijn vriendelijke, maar toch ook zo ontdekkende vraag, antwoordde Hagar eerlijk en oprecht: , , Ik ben vluchtende van het aangezicht van mijn vrouw Sarai." In dit antwoord werd de gehele toestand blootgelegd.

Zijn wij met betrekking tot de beantwoording van de vraag: „Van waar komt gij? " ook al eerlijk geworden? en antwoorden wij: „Ik ben vluchtende van het aangezicht des Heeren"?

O, dat wij om die eerlijkheid, om die oprechtheid de Heere in ootmoed vragen. Dat is nodig, want wij hebben zoveel uitvluchten en zovele verontschuldigingen. Waar zijn zij, die de waarheid spreken, ook al veroordelen wij daarmee onszelf en ons gehele bestaan? Dat valt niet mee. Dat is een zwaar werk reeds in het gewone, huiselijke en maatschappelijke verkeer. Maar in het geestelijke is het een volstrekte onmogelijkheid. Wij zijn immers de vader der leugenen toegevallen. De Heere Jezus heeft het al gezegd, zo snijdend scherp en toch ook weer zo vol van opzoekende liefde: „Gij zijt uit de vader de duivel, die was een mensenmoorder van den beginne, en is in de waarheid niet staande gebleven, want geen waarheid is in hem."

En de waarachtige God heeft lust tot waarheid in het binnenste. Hij zegt: „Wandel voor Mijn aangezicht, en zijt oprecht." Ach, dat ons antwoord zij met de kerkvader Augustinus: „Geef, wat Gij beveelt, en beveel dan wat Gij wilt."

Door God eerlijk gemaakt, belijden wij, als arme zondaren: „Ik ben vluchtende van het aangezicht des Heeren. Ik ben van God afgevallen, en ik ben de duivel toegevallen." O, welk een toestand, mijn lezer! Ons verleden klaagt ons aan. De vraag van de Engel des Heeren veroordeelt ons en stelt ons diep schuldig. En dat niet maar als Hagar voor Sarai, maar voor de alwetende, heilige en rechtvaardige God.

Doch, is het dan niet een wonder van opzoekende liefde, dat de Heere ons zoekt in de woestijn van deze wereld, en ons zo nederbuigend vragen laat door Jezus Christus, de Engel des Heeren: „Van waar komt gij? "

De Heilige Geest binde ons deze vraag, voor het eerst of opnieuw, zo op het hart, dat zij ons aangrijpt, niet loslaat, zodat wij er niet onderuit kunnen komen.

„Hagar, gij dienstmaagd van Sarai! van waar komt gij en waar zult gij heengaan? "

Hagar heeft op de tweede vraag, die naar haar reisdoel, haar toekomst, niet geantwoord. Zij heeft niet geantwoord op de vraag: „En waar zult gij heengaan? "

Het is echter niet moeilijk uit te vinden, waarheen Hagar van plan was te gaan. Zij was immers een Egyptische van afkomst. Dit hebben wij te bedenken, als wij lezen, dat zij op haar vlucht uit Abrahams cent in zuidelijke richting ging, de woestijn in, die ligt tussen Kanaan en Egypte. Het is ook zeer begrijpelijk, dat een slavin, afkomstig uit Egypte, ook daarheen wilde teruggaan, toen zij was vluchtende van het aangezicht van haar vrouw Sarai.

Maar wat al bezwaren en gevaren waren aan zulk een terugreis voor Hagar verbonden. Wellicht heeft zij de gevaren zelf niet zo opgemerkt, omdat die meer van geestelijke aard waren. En de bezwaren, aan zulk een lange, gevaarlijke woestijnreis verbonden, kende deze oosterse vrouw natuurlijk wel, doch zij telde ze nu niet. Nu was het in haar hoofd en in haar hart: „Die vernederingen van Sarai kan ik niet langer verdragen. Ik ga vluchten, want alles is beter dan dit. Hieronder ga ik te gronde van ergernis en verdriet."

Omdat ik de bezwaren van zo'n vlucht, te voet, van lange duur, voor een groot deel door de woestijn, wel enigszins uit de boeken ken, maar natuurlijk niet uit eigen ervaring, laat ik dat nu verder rusten. Maar wel wil ik nog even wijzen op de gevaren, voor Hagar verbonden aan haar vlucht naar Egypte, een zo afgodisch land en volle.

Hagar had in het huisgezin van Abraham wel gezien, dat ook de mensen, die Jehova, de enige, waarachtige God, vreesden en dienden, zelfs een Sarai en zelfs vooral een Abraham, niet zonder gebreken en zonden waren. Toch, zij heeft ook wel wat anders gehoord en geleerd. Abraham had de Heere zijn God hartelijk lief. Hij diende Hem met zijn ganse hart. Hij had onder de bearbeiding van de Heilige Geest een vast en sterk geloof ontvangen, al struikelde ook hij in vele. Hagar heeft dat alles gezien en gehoord. Uit het vervolg van Genesis 16 is dat ook duidelijk op te merken. Na de verschijning van de Engel des Heeren met Zijn vragen aan Hagar en Zijn belofte voor Hagar en haar zaad, noemt zij de God van Abraham, de naam des HEEREN, en het is een merkwaardige naam uit de mond van een heidense vrouw van afkomst; zij zeide in ootmoedige verwondering en dankbaarheid: „Gij God des aanziens", want zij zeide: „Heb ik ook hier gezien naar Dien, Die mij aanziet? " •— Dat de Heere naar haar had omgezien, en wel

hier in de woestijn, op weg naar Egypte, vluchtende van het aangezicht van haar vrouw Sarai, dat was Hagar een wonder. Vooral ook, omdat zij in dit alles de Heere niet nodig had gehad. Zonder naar de God des aanziens om te zien, zonder de knieën te buigen tot gebed, was Hagar, in opgewonden toestand natuurlijk, en in haar nieren geprikkeld en geërgerd, was Hagar van het aangezicht van Sarai, haar vrouw, gevlucht, en daarmede ook uit Abrahams tent. En dat nu de Engel des Heeren haar nochtans zocht en vond bij die waterfontein in de woestijn, haar zo liefelijk en toch ook berispend, toesprak, haar zulke rijke beloften gaf om Abrahamswille, dat kon Hagar niet op. Ootmoedig, in verwondering en aanbidding spreekt zij dat aldus ook uit, en wij kunnen er nog wel wat ujt leren: „Gij, God des aanziens! heb ik ook hier gezien naar Dien, Die mij aanziet? " — Deze vrouw was niet zonder indrukken. Verder kunnen wij zeker niet gaan. Maar dit is wel zeker, dat indrukken niet genoeg zijn. Met vele indrukken, als het niet verder komt, kunnen wij nog verloren gaan. Ach, dat wij de breuken, geslagen door de zonde, toch niet op het lichtst trachten te genezen. Wij moeten wederomgeboren en bekeerd worden. Wij moeten leren geloven in de Heere Jezus Christus, als onze Redder en Zaligmaker. Wees toch gewaarschuwd, mijn lezer, want het gaat om onze redding naar ziel en naar lichaam. Verloren in de tijd, dat wordt zonder geloof en dus zonder Borg, straks voor eeuwig verloren! O, dat wij met zulke ernstige, met zulke beslissende zaken toch niet spelen, maar haast en ernst leren maken. Dat wij maar veel, en. vooral van harte leren bidden:

Denk aan 't vaderlijk meedogen. Heer', waarop ik biddend pleit. Milde handen, vriend'lijke ogen, Zijn bij U van eeuwigheid. Sla de zonden nimmer ga, Die mijn jonkheid heeft bedreven; Denk aan mij toch in gena, Om Uw goedheid eer te geven.

Hagar was niet alleen ontroerd over de verschijning van de Engel des Heeren en over de beloften, die zij van Hem ontving. Neen! het bleef niet alleen bij de vrome woorden, die zij aldus uitsprak: „Gij, God des aanziens! heb ik ook hier gezien naar Dien, Die mij aan ziet." Neen! zij gaf ook acht op het bevel, op de eis van de Engel des Heeren, nl. deze eis: „Keer weder tot uw vrouw, en verneder u onder haar handen." Hagar keerde weder tot haar vrouw. Zij vernederde zich onder haar handen. En zij baarde in Abrahams tent de haar beloofde zoon. En Abraham noemde hem naar de opdracht van de Engel des Heeren: „Ismaël": God hoort. En ook deze Ismaël ontving van God vele tijdelijke zegeningen en wel, zoals wij lezen: „omdat hij Abrahams zaad was". Abrahams zaad, maar ook de zoon van de dienstmaagd, zoals wij lezen in Galaten 4, naar het vlees geboren, en dus geen zoon der vrije, geboren naar de beloften. Gelukkig zijn wij alleen, als wij behoren mogen tot het geestelijke zaad van Abraham, de vader der gelovigen. Er is een Jeruzalem, dat nu is, nl. het Joodse, het Jeruzalem, dat door eigen gerechtigheid en door eigen vroomheid zalig wil worden. Daaruit moeten wij uitgeleid worden.

Er is echter ook een Jeruzalem, dat boven is, dat is het Jeruzalem, waarin de Christus Zijn troon heeft en als Koning de genadescepter toereikt, dat is het heerlijke Jeruzalem, de stad des groten Konings, waarvan wij, zal het wel zijn, burger moeten worden. Dat is het Jeruzalem, waarvan haar burgers, dat zijn de levende lidmaten van de Kerke Gods, met hartelijke blijdschap mogen getuigen: „Maar Jeruzalem, dat boven is, dat is vrij, hetwelk is ons aller moeder. Zo dan, broeders! wij zijn niet kinderen der dienstmaagd, maar der vrije."

Hagar heeft geluisterd naar het bevel van de Engel des Heeren, Die zeide: „Keer weder tot uw vrouw, en verneder u onder haar handen." Hebben wij al geluisterd naar het bevel van de Heere Christus: „Bekeert u, keert weder tot God en gelooft het Evangelie, gelooft in Mij als uw Verlosser en Zaligmaker"? Hoe staat het met ons in geestelijk opzicht? Is er een wederkeren, voor het eerst en telkens opnieuw? Is er een ons vernederen onder Gods handen als vluchtelingen van Zijn aangezicht, een ons vernederen als de tollenaar, die bad: „O God! wees mij, zondaar, genadig"?

Daar moet het heen, zal het einde vrede zijn. Immers, al vluchtende van Gods aangezicht, moet het antwoord op de vraag: „En waar zult gij heengaan? " luiden: Al dieper de zonde in, en al meer in de strikken van de wereld. Al dichter bij het einde, waarin het zal zijn voor elke gast zonder bruiloftskleed: Werpt hem, werpt haar uit in de buitenste duisternis, waar is wening en knersing der tanden. En dat zal toch vreselijk zijn: voor eeuwig buitengesloten, geworpen in de eeuwige dood!

En dus nog eens bij het begin van het jaar onzes Heeren 1962: „Vanwaar komt gij? en waar zult gij heengaan? "

Zonder wedergeboorte, zonder bekering, zonder geloof in de Heere Jezus Christus, kan het niet goed zijn. Niet goed, ook niet, al beelden wij ons dat in. Buiten Christus, de enige en de eeuwige rotssteen, is alle grond, waarop wij bouwen, zandgrond. Daarop bouwende stort het huis onzer hope in, en zijn val is groot. Het mooi schijnende huis, misschien door velen geprezen, wordt door en in die val een eeuwige ruïne. Zal het met u daar heengaan?

Welk een zegen is het, als het door Gods genade, door de kracht van Gods Woord en van de Heilige Geest, mag komen tot een nieuw leven uit en in de Heere Jezus Christus, tot de waarachtige bekering, en dus tot het afsterven van de oude mens, en tot de opstanding van de nieuwe mens, tot het worden van een pelgrim op het smalle pad naar het hemelse Sion.

O, als wij mogen delen in de opzoekende zondaarsliefde van de Engel des Heeren, van de Heere Jezus Christus, als Hij ons vindt in de woestijn van deze wereld, als Hij ons vindt bij een waterfontein met allerlei verfrissingen en heerlijke verkwikkingen, en Hij geeft ons richtlijnen, Hij wijst ons de weg, Hij geeft ons de rijkste beloften Gods, die in Hem ja en amen zijn, dan komen wij terecht in de diepste verwondering, in de belijdenis: het is alles genade. Wederkeren als zondaar, zich vernederen onder de hand des Heeren, naar Zijn bevelen ons in de kracht van de Heilige Geest gedragen, waarlijk mogen zijn een levend lidmaat van het lichaam des Heeren, het is genade.

En op die genadeweg zal het niet eenmaal, maar vele, vele malen zijn, en straks voor eeuwig: „Gij, God des aanziens, heb ik ook hier gezien naar Dien, Die mij aanziet? "

Z.

S.v.D.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 27 januari 1962

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

VANWAAR? en: WAARHEEN?

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 27 januari 1962

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's