Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het altaar der getuigenis

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het altaar der getuigenis

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

En de kindeten van Ruben en de kinderen van Gad noemden dat altaar: at het een getuige zij tussen ons, dat de Heere God zij. Jozua 22 : 34.

Nadat de strijd om het beloofde land is gestreden krijgen de stammen Ruben, Gad en half Manasse verlof van Jozua om nu weder te keren naar hun land in het overjordaanse. Daar hadden zij als eerste hun land toegewezen gekregen door Mozes zelf, op voorwaarde dat zij mee zouden gaan om de andere stammen te helpen bij hun strijd.

Dit hebben deze eenvoudige lieden trouw gedaan. Het zijn trouwe lieden geweest. En nu zij over de Jordaan getrokken zijn naar het landschap Gilead, wordt ons een zeer treffende geschiedenis vermeld, die ons een kijkje geeft in de goede gezindheid deS volks in deze tijd der eerste liefde en tevens in de uitnemende godsdienstige gesteldheid van het volk uit die dagen.

Nog maar juist zijn zij over de rivier getrokken of zij richten een altaar op, dat bijzonder hoog was en groot van aanzien. Zij doen dat vlak over de Jordaan, zodat het natuurlijk aan de overzijde gezien wordt. Het gerucht verspreidt zich spoedig door het land en men begrijpt er in het eigenlijke land Kanaan niets van. Men belegt een volksvergadering te Silo, waar de tabernakel staat, roept zelfs een leger samen, maar besluit eerst een gezantschap te zenden, om daarover Ruben, Gad en half Manasse ter verantwoording te roepen. Uit elke stam wordt een afgevaardigde gezonden, tien in getale dus. Dit zijn maar niet de eersten de besten. Het zijn de vorsten der stammen, de oversten over duizend. Het hele gezantschap staat onder leiding van Pinehas, de zoon van de hogepriester Eleazar, de kleinzoon van Aaron. Dat is de man, die al eerder zijn ijver en trouw jegens God aan de dag gelegd heeft bij de afgoderij en bij de hoererij, die Israël gepleegd heeft te Baal-Peor. Hij was het die daar de toorn Gods heeft gestild. Hem was daarom het eeuwige priesterdom beloofd. Ook hier is hij de woordvoerder en ook hier kwijt hij zich vol ijver van zijn taak.

Zodra zij in Gilead over de Jordaan komen wordt door de mannen van Ruben, van God en van half Manasse een vergadering belegd, waar de hoge heren te woord worden gestaan. Pinehas steekt dadelijk van wal. Met verbazing hebben zij nu zelf dit grote en hoge altaar gezien. Dit is geheel tegen de regel Gods. God had voorgeschreven een klein en laag altaar te maken en dat te plaatsen in Silo, klein en laag, opdat de godsdienst eenvoudig zou zijn. God wilde wonen onder een nederig volk. Niet het altaar, maar het offer zou het voorwerp van hun geloof, van hun hoop, van hun verering zijn, want dit offer moest zien op de knecht des Heeren, op Christus. De heidenen bouwden zulke hoge altaren, zij offerden op de hoogten, zij maakten hun heiligdommen tot plaatsen der verering. En bovendien, vooral, God had nadrukkelijk bepaald, dat er in Israël maar een enig altaar zou zijn, nl. dat te Silo. Ook dat enige moest op Christus' enige offer zien. Pinehas ziet er in een afwijken van de Heere en een begin van afgoderij. Hij zegt: , , Is de afgoderij te Baal-Peor nog niet genoeg geweest? " En is de straf daar niet zwaar genoeg geweest, toen er vijftienduizend stierven? Dacht ge dat God ons niet straffen zal, als wij van de rechte dienst Gods afwijken? Pinehas biedt hun zelfs zijn eigen land aan: Als uw land onrein is, komt dan en woont in ons land. Wij zullen het dan wel met u delen. „Eerder benauwd wonen met behoud van de godsdienst van thuis, dan ruim wonen in den vreemde met verlies van de godsdienst der vaderen."

Daar is nog iets, zo zegt Pinehas. Als gij deze zonde doet, dat gij God verlaat, zo haalt gij niet alleen een oordeel over uzelf, maar ook een oordeel over ons, over het hele volk. Denkt maar aan Achan, die zich zo juist voor enkele jaren vergreep aan het verbannene. Die man bracht verbolgenheid over het hele volk.

De gemeenten groeien uit. Het gaat als het ware naar het Overjordaanse. De gemeenten krijgen hun uitlopers naar alle richtingen. Mag niet Pinehas' zorg de onze zijn? Dat zij bij dat ene en enige blijven. Het gaat hier niet meer als in Israël om een enig heiligdom, maar het gaat wel om die ene en altijd blijvende religie. Zullen delen van grote gemeenten ten prooi vallen aan het moderne heidendom? Zullen zij ten prooi vallen aan de woelgeesten van allerlei secten? Zien wij al haast niet een groot en hoog opgericht altaar aan de grenzen van onze kerkelijke gemeenten? Als een deel van ons volk zich verzwagert met het heidendom, dan ligt de zonde van Baal-Peor voor de hand en de straf van Achan kan dan niet uitblijven voor de overtreders, maar ook voor de hele gemeente. Als een groot deel van de gemeente afwijkt van God en Zijn dienst, dan kan het niet anders of de hele gemeente wordt daardoor getroffen. Men zij toch gewaarschuwd.

De kinderen van Ruben en Gad en half Manasse geven antwoord. Met krachtige taal, onder ede spreken zij. „De God der goden, de Heere, de God der goden, de Heere, Die weet het. Israël zelf zal het ook weten." De Joden verstonden onder die dubbele uitdrukking: de God Die de wereld schiep en de God Die Zijn wet gaf. De christenen hebben er onder verstaan: de drieënige God. Er staat nl. Elelohim-Jahweh. Kortom, zij zwoeren bij de heilige namen van God. Zij roepen de alwetendheid Gods over zich en over hun doen in. Zo vast zijn zij overtuigd van hun bedoelingen, dat zij zeggen: Israël zal het ook weten. Van alles, waarvan gij ons beschuldigt, is niets waar, hoewel zij dat zo niet zeggen. Zij zijn zo zeker van hun onschuld, dat het voor hen vast staat, dat Israël tot die overtuiging zal komen. Maar mocht het zijn dat zij werkelijk wederspannig waren en dat zij overtreden hadden tegen de Heere, dan zouden zij de eersten willen zijn om te erkennen, dat er geen erger kwaad was dan God te verlaten, dan andere goden na te volgen en zich te verzwageren met de heidenen. Zo zeker als gij uw leger te Silo tot onze tuchtiging klaar hebt liggen, zo behoudt ons heden niet.

Wat hadden toch die mannen gedaan? Aan de grenzen van hun land in Gilead,

in de richting van Silo hadden zij dit grote altaar opgericht, maar niet om daarop brandoffer of spijsoffer, of dankoffer te offeren, dit zou een altaar zijn, dat altijd ledig zou blijven. Daarom was het zo hoog opgetrokken, veel te hoog voor elk offer. Maar als een vingerwijzing naar het enige heiligdom, als om hen en hun kinderen altijd te herinneren aan de enig ware dienst van God. Zij gebruikten dit ledige altaar juist als een middel om de dienst Gods in ere te houden. Die Jordaan, waaraan zij hun altaar bouwden, kon als een natuurlijke afgrenzing de lust om op te gaan kunnen doen verflauwen, dan was daar altijd nog dit altaar om hen te herinneren aan hun plicht.

Dan was er nog iets. De vrees bestond bij die van Ruben en Gad en Manasse, dat hun kinderen, die zo ver weg achter de Jordaan woonden, door de kinderen Israëls nog eens veracht mochten worden. Als dan de kinderen Israëls tot hun kinderen zouden zeggen: „Wat hebt gij met de Heere, de God Israëls, te doen? " dan zouden daardoor uw kinderen onze kinderen doen ophouden, dat zij de Heere niet vreesden. Geen ding toch doet de mensen meer afwijken van godsdienst, dan de verachting van de ware dienaars Gods. O, laat ons daaraan denken, dat wantrouwen, dat verachting de vreze Gods bij anderen zo dooft.

De liefde denkt geen kwaad. De liefde hoopt toch alle dingen. De mannen van Ruben hadden een altaar gebouwd, dat in het groot een juiste afbeelding was van het altaar te Silo, als om tot Israël te zeggen: Wij horen er ook bij. Wij willen onze God dienen precies als gij, geen haar anders. Daarom moet dit altaar zijn tot een getuige tussen ons en tussen ulieden. Ontroerend, wat een trouw van dit eenvoudige volk. Dit altaar sprak:

Ai, ruk het woord der waarheid niet te zeer Van mijne mond; ik hoop op Uwe rechten, Waarin Gij trouw gezorgd hebt voor Uw eer, Dan houd ik steeds, o God, met al Uw knechten, Uw heii ge wet; dan zal ik meer en meer Daar eeuwig en altoos het hart aan hechten.

Ik ben een vriend, ik ben een metgezel Van allen, die Uw naam ootmoedig vrezen, En leven naar Uw goddelijk bevel.

O Heer', hoe wordt Uw goedheid ooit volprezen. Gij doet op aard' aan alle scheps'len wèl.

Och, wierd ik in Uw wetten onderwezen.

Ontroerende ernst kunnen wij soms aantreffen over de grenzen. Een zich vastklampen aan de ware dienst van God. Door de vrees heen om afgestoten te worden, door de vrees heen om niet voor vol te worden aangezien, stellen zij zichzelf tekenen, die binden. Niet het Overjordaanse volk, maar in Israël is de afgoderij en het zich verzwageren met het heidendom steeds weer opgestaan. Efraïm en de andere helft van Manasse, daar is deze zonde steeds weer ontstaan.

Pinehas met zijn gezantschap, als zij deze woorden horen, zo was het goed in hun ogen. Heden weten wij, dat de Heere in ons midden is. Gij hebt deze overtreding niet gedaan. Ja meer, gij hebt de kinderen Israëls verlost uit de hand des Heeren.

Pinehas is wel met straf van wal gestoken. Hij kan het leger van de strafexpeditie wel thuis laten. Hij kan zijn beschuldigende woorden wel intrekken. En hij moet integendeel die van Ruben, Gad en half Manasse hogelijk prijzen. Deze zaak, die de kinderen van het Overjordaanse gedaan hadden, was goed. Zij waren eigenlijk rechtvaardiger dan hun broeders. Beteuterd en beschaamd moeten zij wel hebben gekeken, vanwege zoveel trouw. Dit altaar, wat zij aangezien hadden voor een eerste treden naar de afgoderij, moest dienen om dezelfde godsdienst van Israël in ere te houden. Het moest dienen om een grote uitbreiding te geven aan de kerk van Israël. Pinehas gaat met zijn gevolg terug naar Silo en brengt daar getrouw verslag uit.

De kinderen Israëls brengen het er nog beter af dan Pinehas met zijn tiental, 't Was niet alleen goed in hun ogen, zij zonden niet alleen het strafleger weg, maar zij loofden de Heere. Hier kreeg God de eer, dat Hij niet alleen Zijn kerk over de grenzen bij de broeders uitbreidde, maar dat Hij het ook hun in het hart gegeven had, om zorg te dragen voor het inwendige van de religie, om zorg te dragen voor de zuiverheid van de religie. En ook dat zij zorg gedragen hadden voor het nageslacht, dus dat niet zou afzakken, als zij soms veracht zouden worden. Wat een verre blik hadden deze mannen van Gad, Ruben en half Manasse.

Daarom noemden zij dat altaar: een getuige tussen ons, dat de Heere God is. Getuige heette dat altaar. Nooit heeft daar een offer gerookt. Nooit is daar een afgod vereerd. Zij wilden niet anders zeggen dan dit: Wij willen met u en als u God dienen naar Zijn Woord. En dat willen wij niet slechts voor onszelf, dat willen wij ook voor onze kinderen.

En nu wordt er gebouwd. En nu begeren wij maar één ding. Een tempel op één plaats als te Jeruzalem, als te Silo is er niet meer. Altaren zelfs hebben wij niet meer. Ons enige altaar is het kruis van Golgotlia. En wij willen geen vaste Avondmaalstafel, die naar een altaar zweemt. Maar dit begeren wij wel: eenheid van religie, van de religie van de bijbel, rond en recht, niet meer dan dat, niet minder dan dat. Een religie voor heel het volk eender. En daarom houden wij het bij de eenvoudige dingen van de bijbel, niet anders dan dat alleen. En waar nu maar een teken wordt opgericht, dat men dit met ons wil, daar is ons dat hartelijk welkom. Daar willen wij niet verdenken, maar hartelijk hopen. Het gaat om ons volk. Het gaat om ons kroost. Daar woont het volk. Daar wonen uw zonen. Zullen wij ze overlaten aan het heidendom, aan de onkerkelijkheid? Dat mag niet zijn. Laat dat een teken zijn tussen ons en tussen hen, dat als een getuige zij. Aangaande mij en mijn huis wij zullen de Heere dienen.

En laat het alles uitlopen in de lof des Heeren.

Wij moeten dit alleen weten, dat de Heere God is.

Zij moeten weten, dat de Heere God is. Het nageslacht moet dit weten. Dit alleen is de waarachtige bekering.

K.a.Z.

W. L. T.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 31 oktober 1964

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Het altaar der getuigenis

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 31 oktober 1964

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's