Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DRIEËRLEI ROEPING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DRIEËRLEI ROEPING

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

Jezus, gij Zone Davids, ontferm U mijner.

Marcus 10 : 47.

Vele van onze lezers kennen wel het diepe woord van één onzer dichters: p de bodem aller vragen, ligt der wereld zondeschuld. Er zijn zoveel vragen, die ons hart zo kunnen benauwen. En op al die vragen kunnen we alleen antwoord krijgen onder de leiding van Gods Woord en Geest. Ja, de vragen die voor ons mensen onoplosbaar zijn, vinden hun oplossing in en door Christus. Dat leert ons ook de stof van onze overdenking: arcus 10:47 (slot): ezus, gij Zone Davids, ontferm II mijner.

Dit woord in het verband, waarin het voorkomt, spreekt ons:

1. Van het roepen van de blinde. 2. Van het roepen van de schare. 3. Van het roepen van de Heiland.

De Heere Jezus was eens op Zijn tochten door het heilige land gekomen te Jericho. Daar in Jericho was een man in nood, een blinde, die daardoor niet in zijn eigen levensonderhoud kon voorzien en dus langs de weg zat, waarlangs de meeste mensen kwamen, bedelende. Als er mensen voorbij kwamen, dan stak deze blinde - — er waren er eigenlijk twee, maar de zoon van Timeüs, Bartimeüs geheten, kwam het meest naar voren - — dan stak deze blinde zijn hand uit, om alzo een aalmoes te vragen en dus zat hij daar bedelende.

Welk een ellende, blind, en daardoor arml Eigenlijk mocht er in Israël geen bedelaar zijn. Maar ja, zelfs in dat overigens zo wettische land werden de wetten lang niet altijd onderhouden.

De blinde Bartimeüs, blind en bedelaar! Zeer waarschijnlijk zal de vraag wel eens bij hem zijn opgekomen: „Waarom moet ik nu toch blind zijn? " Doch ook hier zien wij: „Op de bodem aller vragen ligt der wereld zondeschuld." Wij zeggen immers terecht: „Waren er geen zonden, dan waren er geen wonden." Ach, wat heeft onze val in Adam en Eva, onze eerste voorouders immers, toch een ellende over het mensdom gebracht. Wij moeten dus waarlijk in de weg der ontdekking naar het Paradijs teruggeleid worden, om daar onze zonde en schuld, om daar ook het bittere vruchtgevolg van die eerste zonde op aarde met hete tranen te bewenen. Hebben wij die reis al wel gemaakt? In onze tijd wordt er veel en al meer gereisd en wij willen gaarne over onze reizen praten. Maar deze noodzakelijke reis, de reis naar het Paradijs, hebben wij die al gemaakt? Kunnen wij daar iets van vertellen? Of horen wij daar liever niet van? Spreken wij daar liefst niet over? Weten wij er misschien niets van? En willen wij er niets van weten? Weten wij zelfs niet, dat wij daar blind zijn geworden en dat wij allen dus geestelijk blindgeboren zijn? Ja, het staat zo duidelijk in een brief van de Heere Jezus, die Hij vanuit de hemel geschreven heeft: „Gij zegt: ik ben rijk en verrijkt geworden en heb geens dings gebrek. En gij weet niet, dat

gij zijt ellendig, en jammerlijk, en arm, en blind en maakt." Hoort gij het?

De Heiland zegt: gij zijt blind, en gij weet niet, hoe droevig het met u gesteld is. Wij hebben misschien medelijden met die blinde bedelaar Bartimeüs, naar wie het blindengesticht in Zeist is genoemd. En wij hebben geen medelijden met onszelf en met onze naaste, hoewel wij in de diepte even blind zijn als die ongelukkige Bartimeüs. O, dat wij toch luisteren naar de verhoogde Verlosser en Zaligmaker, onze Heere Jezus Christus, als Hij aldus verder gaat in Zijn brief uit de hemel: , , Ik raad u, dat gij van Mij koopt goud, beproefd komende uit het vuur, opdat gij rijk moogt worden, en witte klederen, opdat gij bekleed moogt worden, en de schande uwer naaktheid niet geopenbaard worde, en zalf uw ogen met ogenzalf, opdat gij zien moogt."

Deze grote Medicijnmeester, van Wie Zijn patiënten mogen getuigen: „Hij heeft onze krankheden op Zich genomen", en Dien Zijn praktijk nooit te veel wordt en ook nooit neerlegt, zolang er blinden om Hem roepen, deze Medicijnmeester, Die ik u mag aanbevelen en aanprijzen, heeft ook Bartimeüs, dubbel blind en tweemaal bedelaar, naar Gods voorzienig bestel op zijn weg ontmoet en hem in beginsel genezen van zijn dubbele blindheid.

Wij vragen: hoe is dat toegegaan? En misschien hoopt deze of gene van onze lezers: , , o, mocht ik daar ook voor mijzelf iets uit leren en iets aan hebben!" Dat geve God, mijn lezers, W^iens ingewanden toch rammelen van barmhartigheid over al het verlorene en ellendige.

Hoe is dat toegegaan? Wij behoeven hier niet te fantaseren. Het wordt ons in de Evangeliën verteld, eenvoudig, voor een kind begrijpelijk, en toch ook zo waar en zo diep.

Op een zekere dag zat de blinde Bartimeüs weer langs de weg, die door Jericho liep, natuurlijk als altijd bedelende. Zonder dat Bartimeüs het wist, zou deze dag echter een bijzondere dag voor deze blinde worden, naar het bestel des Heeren. Hij werd op deze dag namelijk gezocht en gevonden door de grote Medicijnmeester, Die uit de hemel was nedergedaald en deze zou een dubbel wonder aan hem en in hem verrichten.

Terwijl Zacheüs daar langs de weg zit bedelende, wordt zijn aandacht gewekt door geluiden uit de verte, die al dichter bij kwamen. Het was, alsof er een grote groep mensen aankwam. Hij luisterde scherp, wij weten immers, dat door blinden het gehoor meer wordt gebruikt en dus ook meer geoefend. Al luisterend, zoals hij anders nooit luisterde, werd het Bartimeüs al duidelijker: daar komt een grote schare aan. Nieuwsgierig en zonder dat hij het zichzelf realiseerde, ook wel wat anders en wat meer, vroeg hij aan de voorste van de schare, wat er toch aan de hand was, wat al die mensen toch op de been had gebracht."

Het was voor deze blinde bedelaar een goede, een verrassende tijding, toen men hem vertelde: Jezus van Nazareth gaat voorbij. Nu stak de blinde bedelaar zijn hand niet uit, om een aalmoes te vragen, hoewel, er zo'n grote schare voorbij trok en er een prachtgelegenheid was om een goede dag te hebben. Neen, hij is van wat anders vervuld. En daardoor gedrongen - — uit de overvloed des harten spreekt de mond! — begint Bartimeüs te roepen: „Jezus, Gij Zone Davids, ontferm U mijner!"

Wij weten niet veel van Bartimeüs, het zijn maar 7 verzen in Marcus 10, met een enkele uitbreiding in de andere synoptische Evangeliën, die ons wat van hem vertellen. En toch leren wij hem kennen niet alleen in zijn uitwendige toestand en omstandigheden, maar vooral in zijn innerlijk bestaan. Zo goed leren wij maar weinig mensen kennen, zelfs al gaan wij geregeld met ze om. Daar wordt maar al te veel over gezwegen in alle talen.

Bartimeüs leren wij goed en diep kennen uit zijn biddend en bedelend roepen: „Jezus, Gij Zone Davids, ontferm U mijner." Uit het gebed b.v. aan tafel of op een gezelschap, of op een ziekbed of op de kansel, leren wij het best mensen kennen. Jaren geleden hoorde ik eens een ouderling van Veenendaal zeggen •— het was een man, die bidden geleerd had op de school des gebeds: — „Als wij een dominee gaan horen, dan let ik altijd vooral ook op zijn gebed." Van deze ervaren man, die nu allang een danker is in de hemel, kunnen wij, in het bijzonder de kerkeraadsleden onder onze lezers, nog wel wat leren.

Ook Bartimeüs leren wij kennen uit zijn biddend roepen: „Jezus, Gij Zone Davids, ontferm U mijner." Hij kent zijn nood. Hij bidt dus maar kort. (Dat wil niet zeggen, dat wij nooit langer mogen bidden; lees dan 1 Kon. 8, Johannes 17 en andere gebeden in de Bijbel maar eens na; maar dit korte gebed zegt wel: als de nood groot is, dan wordt ons gebed meestal klein.)

Wij leren Bartimeüs uit zijn gebed ook kennen als een klein, als een eenvoudig mens. Wat is dit gebed eenvoudig. Er zijn van die hoogdravende gebeden. Mijn lezer, als wij denken, dat wij zo goed zijn, zo mooi gebeden hebben, dan is het niet zo best met ons; dan hebben wij waarschijnlijk helemaal niet gebeden.

Het gebed van Bartimeüs was eenvoudig. Het was ook het gebed van een rechteloze. Hij eist niet als een rechthebbende. Hij bedelt ook in dit gebed met lege handen. Het is een roepen om ontferming: „Jezus, Gij Zone Davids, ontferm U mijner." En dit vraagt hij, roepende, al maar door hetzelfde. Ontferming heeft hij nodig naar het lichaam en naar de ziel. En nu is er een mogelijkheid, want de Heere Jezus, van Wiens ontfermende liefde hij gehoord heeft, gaat voorbij. O, nu is het tijd om te roepen om ontferming. Nu, nu de grote Medicijnmeester zo dicht bij hem is. Wie weet, wie weet, Hij mocht Zich mijner, en ook over mijn blinde lotgenoot willen ontfermen. Vreselijk zou het wezen, als het nu zou zijn: Jezus van Nazareth ging voorbij. Het zou niet onrechtvaardig zijn. Ik heb nergens recht op. Maar het zou vreselijk zijn. En dus roept deze ongelukkige weer: „Jezus, Gij Zone Davids, ontferm U mijner!"

Ontferming heeft Bartimeüs nodig en hij gelooft, dat Jezus van Nazareth hem die bewijzen kan, want Hij is, zo gelooft deze ellendige, de Zone Davids, de Messias, de Beloofde aan de vaderen. Dat is de pleitgrond van deze bedelaar.

Gelukkig de mens, die zijn zieleblindheid mag leren kennen, de Heere Jezus mag ontmoeten als een arme bedelaar. Wij zijn nog in het heden der genade. Het is nog niet: „Jezus van Nazareth ging voorbij." Het is nog steeds: „Jezus van Nazareth gaat voorbij." Ach, dat wij toch roepen mogen en telkens weer roepen, zolang wij nog niet geholpen zijn, maar ook gedurig na ontvangen genade roepen: „Jezus, Gij Zone Davids, ontferm U mijner!" Hij hoort het geroep.

Uit dit biddend roepen leren wij Bartimeüs ook naar zijn innerlijke toestand enigszins kennen. Hij gevoelde zijn blindheid met de gevolgen daarvan als een zwaar kruis. Het verheugde hem ten zeerste, dat hij de kans van zijn leven kreeg, om genezen te worden van zijn blindheid, omdat Jezus van Nazareth, omringd door Zijn discipelen en door een grote schare voorbijging, en dus in zijn onmiddellijke nabijheid was. De hoop op genezing, die hij eigenlijk al opgegeven had, herleefde plotseling zeer sterk in Hem. Hij kon niet anders doen dan roepen, biddend roepen om ontferming. Hij brengt geen enkel recht, geen klacht over God en mensen naar voren, maar alleen zijn ellende, en vraagt ootmoedig om ontferming. En zijn hoop is alleen, dat hij gelooft, dat Jezus van Nazareth is de Zone Davids, de Beloofde aan de vaderen, reeds 40 eeuwen lang beloofd en door degenen, die de Heere vreesden, verwacht. Hij mag in Jezus, van Wie hij zoveel had gehoord, de Messias zien. Hij gelooft ook, dat Deze machtig is om hem van zijn blindheid te genezen, als het Hem behaagt. Ja, wij mogen opmerken, dat de Heilige Geest innerlijk met deze blinde bedelaar bezig was, zonder dat hij het zelf nog wist.

„Jezus, Gij Zone Davids, ontferm U mijner!" — Staan wij reeds naast Bartimeüs, om biddend te roepen om ontferming, vrije ontferming, om genezing van onze geestelijke blindheid? Wat kunnen wij veel onderwijzing trekken uit de gebeden, die de Heilige Geest zondaren, mensen in nood, heeft leren bidden, en die Hij ons ook in het Woord van God heeft laten optekenen.

Bartimeüs dan riep zonder op te houden: „Jezus, Gij Zone Davids, ontferm U mijner!" — O, dat wij mee mogen roepen, voor het eerst en telkens opnieuw. Ontferming, vrije ontferming hebben wij zo dringend nodig, voor ons lichaam vaak, en zeker voor onze ziel. Ontferming, vrije ontferming hebben wij nodig ons hele leven door, tot onze laatste snik toe. Ontferming is alleen kosteloos te ontvangen bij de grote Medicijnmeester, Dominé en Dokter tegelijk. En Hij houdt altijd

spreekuur, dag en nacht. En Hij stuurt ook geen rekening. Hij heeft Zelf de rekening betaald bij de Vader. En dus helpt Hij zonder betaling altijd door Zijn patiënten, waarvan Hij er geen enkele door de dood verliest.

En toch doet Hij niemand concurrentie aan, aan geen enkele dokter voor het lichaam, aan geen enkele dominé voor de ziel. Neen! zij hebben Hem allen juist zeer nodig. Zij mogen er wel dankbaar voor zijn, dat Hij doorgaat, Zijn praktijk niet neerlegt, want zij hebben Hem allen nodig, om hun werk te zegenen.

Och, dat wij allen, predikanten en dokters, dit meer gevoelden, en dat wij ons noodzakelijke werk meer biddende mochten verrichten! — Dat wij, dokters en dominees, met onze patiënten tezamen maar veel mochten roepen met Bartimeüs: , , Jezus, Gij Zone Davids, ontferm LI onzer!" Wat zou dat profijtelijk zijn, als het de Heere behaagt er Zijn zegen over te gebieden!

Doch ook in de geschiedenis van Bartimeüs, de roepende bedelaar voor de tijd en voor de eeuwigheid, zien wij weer, dat waar is het bekende woord: „Waar de Heere' werkt, daar werkt de duivel ook." Velen uit de schare konden dat aanhoudende, luide geroep van de bedelaar niet uitstaan. Uit hun midden klonk op het roepen dat die bedelaar zwijgen zou. En dat roepen uit de schare was een bestraffend roepen. Wij lezen immers: , , En velen bestraften hem, dat hij zwijgen zou." Ach, wat staan wij mensen elkander toch vaak in de weg, als er zijn, die biddend roepen om de ontferming van de Heere Jezus. Zelfs Zijn discipelen moest Hij terechtwijzen, toen zij het niet nodig, overdreven vonden, dat moeders met haar jonge kinderen tot de Heiland kwamen. Toen kwam over Zijn lippen dat heerlijke woord, zo uitlokkende voor biddende moeders en vaders^ , , Laat de kinderkens tot Mij komen, en verhindert ze niet, want derzulken is het Koninkrijk der hemelen."

Daar staan wij allen schuldig aan dat verhinderen van kinderen, die roepende gemaakt zijn geworden, die de Verlosser niet meer kunnen missen. Daar kunnen wij op allerlei manieren ons schuldig aan maken, b.v. door ons levensgedrag in of buiten ons huis, door onze aardsgezindheid, door onze geldzucht, door onze gebreken en zonden, of ook wel op schijnbaar vrome en gereformeerde wijze. Een iegelijk onderzoeke zichzelf ook op dit punt nauw. De hand in eigen boezem, en zij zal er melaats uitkomen.

Mijn lezer, wat is dat erg, dat wij anderen, misschien wel onze kinderen, trachten te verhinderen om tot de Heere Jezus te komen, dat wij trachten om biddend roependen de mond te snoeren.

O, dat wij de grote Hoorder van 't gebed vragen, dringend vragen om daarvoor bewaard te worden. Wat is het de apostel Paulus niet geworden een oorzaak van grote droefheid, van zelfveroordeling, dat hij anderen zo had tegengestaan en vervolgd, die gekomen waren onder de genadescepter van Koning Jezus. Hij schreef immers in het besef van zijn onwaardigheid: , , Ik ben niet waardig een apostel genaamd te worden, daarom, dat ik de gemeente Gods vervolgd heb."

Bartimeüs echter liet zich het zwijgen niet opleggen. Hij stoorde zich niet aan dat bestraffend roepen uit de schare: , , Zwijg toch, val de Meester niet moeilijk", wees niet zo brutaal. Zijn nood was zo groot. En de Zone Davids was zo vlak bij.

En nu lezen wij: „Maar hij riep zoveel te meer: Gij Zone Davids, ontferm U mijner!" Nog korter dus dan tevoren. Ja, in grote nood, uitwendig of inwendig, worden onze gebeden al korter, al meer een roepen, een roepen in de dag der benauwdheid, een aanlopen van de Zone Davids, de Christus Gods, de Gezalfde des Vaders.

Het gaat onder ons, en ook met ieder persoonlijk, dikwijls zo, dat wij niet tot bidden zijn te brengen. Dat zien wij al meermalen bij jonge kinderen. Hoe moeilijk is het somtijds ze de ogen te doen sluiten, de handen te vouwen en te bidden: „Heere, zegen deze spijze." En ook wij jongeren en ouderen, wij willen geen bedelaar worden, wij wensen geen genadebrood te eten. Totdat, totdat de Heere ons te sterk wordt en ons door Zijn Woord en Geest zo aangrijpt, dat wij neergeworpen worden van ons voetstuk in diepten van ellende. Dan worden de

knieën gebogen, dan wordt de mond geopend, dan wordt het bidden, roepen, bedelen om ontferming. En dan, dan zijn wij niet tot zwijgen te brengen, want onze nood is ons tot nood geworden en onze zonde is ons tot zonde en schuld geworden.

In tijden, waarin Gods Geest aan ons hart en in ons hart werkt, kan de tegenstand van mensen ons nooit van het bidden en roepen en zoeken afbrengen, dan kunnen wij niet zwijgen. Hoe scherper men ons bestraft, des te meer roepen wij, want de nood dringt. Ook in dit opzicht is het woord van de Heiland van toepassing: , , De stenen zouden haast spreken, eerdat dezen zouden zwijgen." Zo moeten ook degenen, die ons trachten te verhinderen, nog door Gods goedheid medewerken ons ten goede.

Maar wij, dat wij toch vrezen anderen in de weg te staan bij hun roepen om de ontferming van Jezus, de Zone Davids. Dat is een grote zonde tegen God en tegen onze naaste. Dat wij de grote Ontfermer bidden om vergeving van dat bestraffende roepen, en dat Hij ons moge leren zwijgend en hopend en mederoepend toe te luisteren.

Ja, zelfs dat nog niet alleen. Wat is het groot, als wij mogen zijn een middel in Zijn hand, om anderen tot Hem te leiden, in ons gezin, in onze familie-of vriendenkring, in de gemeente of zelfs van de lieden, die van de wereld zijn.

Daarvan spreekt ons ook de geschiede-nis van Bartimeüs. De Heere Jezus, stilstaande, beveelt dat zij hem roepen zouden. En zij riepen de blinde met deze bemoedigende woorden: , , Wees goedsmoeds, sta op, Hij roept u."

Deze mensen mochten deze blinde, roepende bedelaar zijn tot een hand en een voet op de weg tot de Heere Jezus. Dat mochten ze zijn in opdracht van de Verlosser Zelf. Gelukkig, dat wij niet alleen moeten spreken van mensen, die ons verhinderen willen, maar ook van mensen, van wie het de Heere behaagt Zich te bedienen bij het toebrengen van mensen in nood, van roepende zondaren, die bedelaars zijn geworden.

Als wij daar zelf wel eens toe gebruikt zijn of nu worden, wat is dat een mooi werk. Wat geeft dat een stille blijdschap en vrede in ons hart! Ja, daar mogen de ouders, de onderwijzers, de herders en leraars, allen, die de Heere vrezen, ook wel om bidden, om te mogen zijn een nietig instrument in de hand des Heeren tot het leiden van dolende bedelaars tot de Heere Jezus. Dat is het werk van barmhartige Samaritanen door de genade en de kracht van dè barmhartige Samaritaan, de Heere Jezus Zelf.

Zij kregen de opdracht: ..Roept die bedelaar, die daar aan de weg zit." En zij roepen hem met deze woorden: , , Heb goede moed, sta op. Hij roept u."

Als de hoogste Profeet en Leraar mensen roept om mensen te roepen, dan geeft Hij daartoe ook wat zij nodig hebben, de liefde, de tact, de woorden zelfs in de mond. Dat zien wij hier toch wel heel duidelijk, als zij met haast tot Bartimeüs komen en zo liefdevol, zo opwekkend, zo dringend en gepast zeggen: , , Heb goede moed, sta op; Hij roept u." Zij waren blijkbaar van de Heere geleerd. En dat hebben allen nodig, die in aanraking komen met mensen in nood, naar het lichaam, maar vooral naar de ziel. Wij komen daartoe telkens wijsheid te kort. Het is ook een tere taak. Maar hier in de geschiedenis van Bartimeüs zien wij, hoe het moet en hoe het gaat. , , Hij, Die u roept, is getrouw, Die het ook doen zal." Mogen wij dan maar al meer worden discipelen, leerlingen van de hoogste Profeet en Leraar, de Heere Jezus Christus. Ziende op Jezus, de overste Leidsman en Voleinder des geloofs, zo kan het gaan. Zo zal het gaan. Maar zo kan het, zo zal het alléén gaan!

Heerlijk roepen tot mensen, tot zondaren in de dag der benauwheid: „Heb goede moed, sta op; Hij roept u."

„Heb goede moed, sta op; Hij roept u." Maar wat is dat ook voor deze blinde bedelaar niet geweest. Welk een boodschap voor hem in zijn blindheid en armoede! Welk een evangelie voor zondaren in hun geestelijke nood en dood! Hebben wij zulk een Evangelie wel eens mogen horen in Gods beloften, in Zijn bezoekingen, in dagen van ziekte, in Zijn roep-en wekstemmen, in de predking, bij het Bijbellezen? O, wat valt Hij mee! Heb goede

moed, geef de moed niet op, grijp moed. Sta op en kom met uw hart. Hij roept u. Dat is wel het allergrootst.

Gelukkig degene, die kennis mag hebben aan zulk een volhardend roepen om ontferming, aan zulk een wegvallen van mensenvrees, aan zulk een hopen op de ontferming van de grote barmhartige Samaritaan, in allerlei nood, maar vooral in de nood der ziel, de nood van de geestelijke blindheid en die zich dus in de dag der benauwdheid mag wenden tot de Medicijnmeester, Die ook nu nog voortgaat als het Evangelie van Zijn Zichzelf opofferende, van Zijn opzoekende zondaarsliefde wordt verkondigd, als wij in ons huis de Heilige Schrift mogen lezen, als wij mensen mogen ontmoeten, die in geestelijke nood spreken over Hem en over zichzelf.

Dat volhardend roepen, dat bidden zonder ophouden, wordt door de Heere opgemerkt en op Zijn tijd zal Hij dat ook laten opmerken. Dat zien wij ook in de geschiedenis van Bartimeüs. Door de schare werd de blinde bestraft. Maar zijn nood was sterker dan deze bestraffingen.

Ach, wij moeten het maar niet van de mensen verwachten. Dat loopt meestal op teleurstelling uit.

Bartimeüs begreep dat ook wel. In zijn hart was het: , , En nu, wat verwacht ik, o Heere! mijn hoop die is op U!" En dus, hoe meer de scharen hem bestraften, opdat hij zwijgen zou, des te vuriger, des te luider werd zijn roepen: „Gij Zone Davids, ontferm U mijner."

Ja, zo gaat het ook nu nog wel. Mensen tot bidden brengen, dat mislukt, als wij er ons best voor doen, ouders b.v., met betrekking tot hun kinderen, die zo weerspannig zijn, telkens weer. Maar ook het omgekeerde is meermalen op te merken. Er zijn, helaas! vaders en moeders, die al hun best doen om kinderen, die de wereldse kant niet op willen, omdat de Geest der genade en der gebeden met ze bezig is en ze leert verlangen naar de Heere Jezus, naar de dienst des Heeren, die alles doen, wat zij kunnen, om dat tegen te gaan en te verbreken. Arme, dwaze vaders en moeders! Doch als het werk, dat bij zulke kinderen op te merken is, uit God is, dan kan niemand dat breken, zelfs geen vader, zelfs geen moeder. Juist door het verzet, door de vijandschap, wordt de begeerte naar de hogere dingen al sterker. Gamaliël heeft het al gezegd in het Joodse Sanhedrin, de Raad van de Joden: „Indien dit werk uit God is, zo kunt gij dit niet breken." En wij lezen het al in het laatste vers van Ps. 138: „De HEERE zal het voor mij voleinden; Uw goedertierenheid, HEERE! is in eeuwigheid; en laat niet varen de werken Uwer handen." Of, zoals wij het zingen in het 4e vers van de berijmde Psalm:

Als ik, omringd door tegenspoed, Bezwijken moet, Schenkt Gij mij leven. Is 't, dat mijns vijands gramschap brandt, Uw rechterhand Zal redding geven.

De Heer' is zo getrouw, als sterk; Hij zal Zijn werk Voor mij volenden. Verlaat niet, wat Uw hand begon, O Levensbron, Wil bijstand zenden.

En dus: het werk des Heeren gaat door. Dat kan geen enkele macht op aarde, zelfs geen hellemacht breken. Maar de Heere verhoort onze gebeden, die de Geest der genade en der gebeden ons geleerd heeft, meestal in de weg van de geleidelijkheid. Dat is ook gebeurd op het roepen van Bartimeüs. Ook hier is het op te merken in het stilstaan van de grote Medicijnmeester, zeggende, dat men hem roepen zou. Daarmede begon de verhoring van het dringende gebed van Bartimeüs: „En Jezus, stilstaande, zeide, dat men hem roepen zou."

Wij zouden zo zeggen: betekende het nu zoveel, dat Jezus stil stond? En toch is dat voor Bartimeüs al veel geweest. Het gaf deze blinde hoop en moed.

Hun geeft Hij moed en krachten, Die hopend op Hem wachten.

Ja, als wij in nood verkeren en roepen uit diepten van ellenden, dan is het geringste blijk van verhoring al zo groot. Dat is als een lichtstraal in onze duisternis. Dat is in beginsel een doorbreken van het donker van onze nood en ellende.

Wat zal dat niet geweest zijn voor de blinde Bartimeüs, dat, terwijl de schare hem bestrafte, dat hij zwijgen zou, dat toen de Heere Jezus er tekenen van gaf, dat de blinde niet tevergeefs een beroep had gedaan op de innerlijke ontferming van de Heiland! Hij bestraft deze ellendige niet. Hij geeft acht op zijn noodgeschrei. Hij blijft stilstaan en Hij zegt, dat men de blinde roepen zou.

Ja, dat moet ook geleerd worden, dat is ook een van Gods genadegaven, dat wij de dag der kleine dingen niet verachten, als wij op die dag der kleine dingen acht leren geven tot onze bemoediging en tot onze vertroosting.

De Heere Jezus gaf acht op het roepen om ontferming. Hij bleef zelfs stilstaan. Met welk een hoop en blijdschap heeft Bartimeüs dit natuurlijk opgemerkt. Blinden merken veelal scherp op!

De stilstaande en dus luisterende Heiland voegde aan dit luisteren en stilstaan nog toe de opdracht aan de scharen, dat men de ongelukkige, die ontferming nodig had, zou roepen. De Heere werkt ook hier weer middellijk. Het behaagt Hem gebruik te maken van de dienst van mensen. Het is geen kleine zaak, als Hij van onze dienst gebruik wil maken om zondaren tot Zich te roepen.

Zo was het ook hier bij Bartimeüs. „En Jezus, stilstaande, zeide, dat men hem roepen zou, en zij riepen de blinde, zeggende: Heb goede moed, sta op, Hij roept u!" Welk een blijde boodschap is dit voor Bartimeüs geweest! Hij behoefde de moed niet op te geven. Neen, hij mocht moed vatten en opstaan, om tot deze Medicijnmeester te gaan, want: „Hij roept u", Hij zal u niet uitwerpen, niet afwijzen, neen! Hij verwacht u en wil u gaarne ontvangen en Zich aan u openbaren.

Door de Verlosser geroepen te worden, om tot Hem te komen met onze nood en ellende, in het bijzonder met onze zielenood, met onze geestelijke blindheid, ja zelfs met onze geestelijke dood, dat is een wonder van Gods genade. O, wat valt dat mee! Als zulk een onwaardige geroepen wordt door Gods Woord en door Gods Geest om tot de Heere Jezus te komen, dan is er verwondering en blijdschap in ons hart.

Bartimeüs behoefde zich niet lang te bedenken. Er was haast bij. Alle beletselen, die hem konden hinderen, werpt hij van zich: En hij, zijn mantel afgeworpen hebbende, stond op en kwam tot Jezus.

Er zijn eerst zoveel beletselen, maar als de Heere roept, vallen ze alle weg. We werpen ze van ons, want we horen de roepstem des Heeren en dat roepen is onwederstandelijk. Zalig is het om dat te ondervinden, om de roepstem Gods in ons hart te horen, zodat niets en niemand ons meer kan afhouden van de Zaligmaker en Redder.

En dan vraagt de Heiland: Wat wilt gij, dat Ik u doen zal? Hij weet het wel, maar de mens moet Hem zijn nood toch bekend maken. Zo lokt de Heere ook ons nog om voor Hem onze nood neer te leggen. Zeg het maar gerust: wat zoekt ge bij Mij, waarom komt ge naar Mij toe? En dan zegt de blinde: Heere, dat ik mag zien! Rabbouni, dat ik ziende mag worden! Ja, daar moeten we om vragen, dat we leren zien. We moeten onszelf leren zien in onze ellende en dat meer en meer. We moeten steeds dieper ontdekt worden. Maar dan wordt het verlangen ook zoveel groter om de Heere Jezus te zien, Hem steeds beter te zien. En die blinde gelooft dat de Heere hem ziende kan maken. Dat geloof is door de Heilige Geest in zijn hart gewekt en dat geloof houdt stand. Hij is zo afhankelijk, hij kan zichzelf niet helpen, niemand kan hem helpen, alleen de Heere kan het, de Heere, die hem geroepen heeft.

En dan gebeurt dat grote wonder: En Jezus zei tot hem: Ga heen, uw geloof heeft u behouden! Ja, daar komt het op aan, dat we ons leren toevertrouwen aan Hem, Die ons naar lichaam en ziel redden en verlossen kan. En dan gebeurt ook het wonder: En terstond werd hij ziende en volgde Jezus op de weg.

Ja, waar de Heere onze ogen opent, daar gaan we achter Hem aan wandelen. En wat is dat een gelukkig volk, dat ziende wordt en de Heere leert volgen. Want de Heere heeft alles wat een mens nodig heeft. In leven en in sterven. De Heere zorgt voor lichaam en ziel. O, kom dan ook zo tot Hem als ge zijn roepstem hoort. Hij maakt u gelukkig. Nu en voor eeuwig.

S. van Dorp.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 december 1964

Gereformeerd Weekblad | 18 Pagina's

DRIEËRLEI ROEPING

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 december 1964

Gereformeerd Weekblad | 18 Pagina's