Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Als hÿ ’t huis genaakte

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Als hÿ ’t huis genaakte

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

En zijn oudste zoon was in het veld; en als hij kwam en het huis genaakte, hoorde hij het gezang en het gerei. En tot zich geroepen hebbende een van de knechten, vraagde, wat dat mocht zijn? En deze zeide tot hem: Uw broeder is gekomen, en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat hij hem gezond weder ontvangen heeft.

Maar hij werd toornig, en wilde niet ingaan. Zo ging dan zijn vader uit en bad hem. Doch hij antwoordende, zeide tot de vader: ie, ik dien u nu zovele jaren, en heb nooit uw gebod overtreden, en gij hebt mij nooit een bokje gegeven, opdat ik met mijn vrienden mocht vrolijk zijn. Maar als deze uw zoon gekomen is, die uw goed met hoeren doorgebracht heeft, zo hebt gij hem het gemeste kalf geslacht. En hij zeide tot hem: ind! gij zijt altijd bij mij, en al het mijne is uwe; men behoorde dan vrolijk en blijde te zijn, want deze uw broeder was dood en is weder levend geworden en hij was verloren en is gevonden. Lucas 15 : 25—32.

De oudste zoon en zijn broeder

Gelijkenissen zijn moeilijk te bepreken, vooral als het over de nevenfiguren gaat. Het is daarom geraden, dat men zich doorgaans beperkt tot de hoofdzaak van een gelijkenis. Willen wij toch voor heden de oudste zoon van de gelijkenis voor het voetlicht halen, dan zullen ook wij dat niet doen, dan op straffe van verschil van mening, als het gaat over de oudste zoon.

Wie is hij? Is hij een echte zoon van het huis, die zelfs het , , prae" heeft op zijn jongere broeder, dat hij voor uitbrekende zonden bewaard is? Of is hij het beeld van de eigengerechtige zondaar, die wel bewaard werd voor uitbrekende zonden, maar wiens grote zonde deze is, dat hij de genade versmaadt? Hoewel verschillenden daar anders over denken, meen ik het laatste. En ik meen, dat heel de gelijkenis is een verdediging van de genade, aan tollenaars en zondaars bewezen, maar ook dat de gelijkenis een aanklacht is tegen de onboetvaardigen, die de genade aan anderen misgunnen en zelf niet begeren. Zo meen ik. dat men niet klaar is met deze gelijkenis, als men over de jongste zoon preekt, maar ook noodzakelijk over de oudste zoon moet prediken. Wil men ten minste aan de hele preek van Jezus en aan heel Zijn gehoor recht doen.

Welnu dan.

Wie is de oudste zoon en hoe staat hij tegenover zijn broeder? Hij is om te beginnen een nette man. Dat hij denkelijk op betrekkelijke leeftijd nog thuis is, behoeft ons niet te verbazen. Men trouwde in het oosten lang niet jong. Dat kunt u zien aan de patriarchen. Hij is in het veld. als zijn broer thuis komt, blijkbaar aan het werk met de knechten. Hij is daar nogal enige tijd bezig, want dc voorbereidingen voor het reinigen en kleden van de broer en die van de maaltijd moeten de nodige tijd in beslag hebben genomen. En het feest moet al in volle gang zijn, voordat hij het merkt. Dat pleit alzo voor de oudere broer. Terwijl de jongste broer tijden lang niets uitgevoerd heeft, heeft hij gewerkt en dat doet hij nog. Een eerbaar en nijver leven is in ieder te prijzen.

Daar hoort hij het feestgedruis, als hij dichter bij huis komt. Een van dc knechten tot zich geroepen hebbende, vraagt hij wat dat zijn mocht. Dat klinkt al dadelijk niet erg welwillend: , , wat dat zijn mocht". Wat heeft dat te betekenen? ! De werkwoordsvorm, die hier gebezigd wordt, laat zien, dat hij omstandig, en aanhoudend vragend, informeert. Op een heel nette manier, bescheiden en correct antwoordt de knecht. Wat heb je toch soms grove heren en wat heb je soms knechten met innerlijke beschaving. Dat is niet een knecht, die leedvermaak heeft over die nette mijnheer, die dan toch maar in de modder geraakt is. Geen fijne spot met de jonge baas en minder nog met de oude mijnheer. „Uw broeder is gekomen en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat hij hem gezond weder ontvangen heeft."

Uw broeder — uw vader — gezond wederontvangen. De toorn brandt al in het hart en in de ogen van de oudste zoon en brandt tegelijk los. En daar tegenover die zachte en bescheiden woorden van deze knecht. Hier is al een zacht antwoord, dat de grimmigheid afwendt. Maar waar een boze gezindheid leeft in het hart jegens de vader en de broer, daar helpen geen zachte woorden. Hij wordt toornig en wil niet ingaan. Al was het maar om zijn oude vader, dan moest hij nog deelgenoot willen zijn van diens vreugde. Maar ook zijn broer. Is hij dan niet blij, dat die nog leeft en dat die, na zo lange tijd, de grote reis van het vergelegen land heeft volbracht? Is hij dan, na alles wat hij blijkbaar over hem gehoord heeft, toch nog gezond thuis gekomen? En als het nu eens was, dat die broer dat leven in de zonde moe geworden was. is dat geen reden tot blijdschap? Als hij nu alleen maar kwam, om in plaats van al dat feesten daar, een ordelijk en werkzaam leven met de knechten in het werk te leiden, is dat dan geen oorzaak tot vreugde? Als iemand weer mens wordt, dat is toch geen reden om daar kwaad om te worden! Al was dat dan nog geen bekering. Die oudste broer zal niet geweten hebben, wat daar leefde in dat ontredderde hart: , , Ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u." Hier is iemand, die terugkeert tot de godsdienst van thuis, meer nog, tot de God van zijn vader. Hij kan dat niet weten, maar rekent hij daar nu helemaal niet mee? Of is zijn toorn misschien daartegen juist ontstoken? 't Zal straks maar al te zeer blijken! Er zijn mensen, die kwaad worden, als iemand zich bekeert. Er zijn mensen, die kwaad worden, als iemand genade ontvangt. Er zijn zeer beslist mensen. die niet in de hemel willen komen, omdat daar bekeerde mensen zijn, omdat daar bekeerde zondaars zijn. , , En hij wilde niét ingaan!"

De oudste zoon en zijn vader

, , Zo ging dan de vader uit, en bad hem." De vader handelt met hem niet minder, dan met de jongste zoon. Zelfs bad hij hem. Dat had hij bij de jongste niet gedaan.

„Doch hij antwoordde."

En dan komt er een heel relaas van verdiensten, tegenover de zondebelijdenis van de jongste. De eigengerechtigheid heeft vele woorden nodig, de ongerechtigheid heeft met één woord alles gezegd: „Ik heb gezondigd." Zie, ik dien u nu zovele jaren. Een zoon dient niet. Hij geeft zichzelf ongedacht en onbedoeld een kwaad brevet: hij stelt zich bij de knech

ten, wat allerminst zijn mening of zijn bedoeling was. Hij heeft nauwkeurig de dienstjaren bijgehouden. Dat doet een eigenaar of de zoon van een eigenaar toch niet. Bovendien het deel, waar de vader het vruchtgebruik nog van had, was het erfdeel van de oudste zoon. Hij had dus van de verdeling van het goed, tegelijk met zijn jongere broer, zijn erfdeel gekregen. 't Was dus op zijn eigen goed. dat hij gewerkt had. En nu dat hovaardige: Zie, ik dien u nu al zovele jaren. , , En 'k heb nooit uw gebod overtreden." Geweldig, wat een prestatie: nooit 's vaders gebod overtreden. En hij is er druk mee bezig, om 't gebod van zijn vader om binnen te komen, om zelfs de smeekbede, te overtreden. Hij beschuldigt die vader ook, die hem nodigt tot de maaltijd, dat hij hem nooit een bokje gegeven had, om met zijn vrienden vrolijk te zijn.

U moet daar eens op letten, hoe kunstig Christus deze gelijkenis gemaakt heeft. De oudste zoon beschuldigt zijn broer er van, dat hij zijn geld met vrienden heeft doorgebracht en hij wil nota bene met zijn vrienden, zonder de vader erbij, hetzelfde doen: feest vieren.

En dan nog de wijze, waarop hij de vader op het hart trapt: , , Deze uw zoon." Toen Adam eens God verwijten maakte, zeide hij: , , De vrouw, die Gij bij mij gegeven hebt." Nu spreekt de oudste zoon niet van zijn broer, maar op een verachtelijke wijze over „deze uw zoon'. Als hij daarmee de vader treft, dan begrijpt hij nog niet eens, dat hij ook zichzelf treft, want ook hij is een jongen van die vader. En zou al de zoon het beeld van zijn vader vertonen, dan zal hij zelf het dus niet minder doen. Gelijk hij ook doet!

Hij werpt de vader met grove woorden voor de voeten: , , die uw goed met hoeren doorgebracht heeft..." Dat is niet waar, de zoon heeft niet het goed van de vader doorgebracht, maar zijn eigen erfgoed. En dan, al zou het nu waar zijn, dat die jongere zoon zijn goed inderdaad met dames van bedenkelijk allooi had doorgebracht, dan zeg je zoiets niet tegen een oude vader. Als het al zo was! Maar geruchten zijn doorgaans graag van bedenkelijke aard. U moet er eens op letten, dat zij, die zelf van genade niet willen weten en die eigen deugden hoog roemen, en die eigen zonden over het hoofd zien, doorgaans over begenadigde mensen de meest onoirbare dingen uitstorten. Dan worden de zonden van de bijbelheiligen wat uitgemeten! En vooral dat gemeste kalf zit hem dwars. Dat avondmaal des Heeren! Deze ontvangt zondaars en eet met hen. Die maaltijd der genade, die moet het wat keren ontgelden voor het volk, dat genade verkreeg. En hij wilde niet ingaan. Is het niet rechtens als over hem en zijn soortgenoten geklaagd wordt:

'k Heb aan dit volk, dat Mij vergat, Een lange tijd verdriet gehad, Ja veertig jaar hun hoon verdragen; En zei: „Dit volk, dat steeds Mij sart. Heeft een verdwaasd en dwalend hart, 't Schept in Mijn wegen geen behagen."

Dies heb Ik, door hun tergend kwaad Op 't hoogst vergramd, dit volk versmaad En met een dure eed gezworen. Dat, wegens zijn geschonden trouw. Het nooit Mijn rust genieten zou. Die voer Mijn volk nog blijft beschoren.

De vader en de oudste zoon

maar houdt deze zoon zijn voorrechten en zijn roeping voor. „Kind! gij zijt altijd bij mij en al het mijne is het uwe." Hoewel die jongen zich als een bastaard gedraagt, noemt de vader hem „kind". En dat is voor de Farizeeërs en Schriftgeleerden bestemd. Zij zijn kinderen. Het doopformulier noemt de gedoopten zonder onderscheid kinderen en erfgenamen. God noemt Israël Zijn volk, Hij noemt ze onder het nieuwe verbond kinderen van het Koninkrijk, al moet Hij ervan zeggen, dat de kinderen van het Koninkrijk buitengeworpen zullen worden. De Heere zegt tot Zijn volk Israël: „Keert weder, gij afkerige kinderen en Ik zal uw afkeringen genezen." Zo noemt de vader hier de oudste zoon volledig zijn kind. En de Heere Jezus de Farizeeërs, de Schriftgeleerden: „Kind!" Zoals Hij ook eens zeggen zal: „O Jeruzalem. Jeruzalem, hoe menigmaal heb Ik uw kinderkens willen bijeenvergaderen, gelijk een klokhen haar kiekens, doch gij hebt niet gewild." Aldus: kind!

„Gij zijt altijd bij mij." Dat was die zoon, altijd bij de vader, hoewel hij zich maar weinig kind voelde en hoewel hij zich bij alle wellevendheid maar als een bastaard gedroeg. Altijd bij de vader. Maar zijn nu die Farizeeërs ook altijd bij de Vader, zijn onbegenadigde, hooggevoelende mensen ook altijd bij de Heere? Voorzeker, dat zal zo erg zijn, altijd kinderen in het huis geweest te zijn, en dan buiten willen blijven. Altijd bij God en al het mijne is het uwe. Die zoon deelde in alles, wat de vader had, eigenlijk was het ook alles van de oudste zoon. Is hij nu zo gierig, dat hij van dat grote bezit nog geen kalf wil missen voor zijn broer? Al het mijne is het uwe. Dat is wat voor een Farizeeër, dat is wat voor een kerkmens, voor een kind van het huis, dat hij in alle voorrechten mag delen! Het Woord Gods is voor hen. Nabij u is het Woord, in uw mond! De sacramenten zijn voor hen. Daar kan niemand hen van weren, als zij niet censurabel zijn. De dienst der kerk, de dienst des Woords is voor hen. De gebeden zijn voor hen. God nodigt hen daartoe. God gerechtigt hen daartoe. „Roept Mij aan!" De zegenspraken zijn voor hen. LI kunt het wenden, hoe u wilt: Heel Israël lag onder de zegenende handen van de Hogepriester, bekeerd en onbekeerd. Deze Farizeeërs dienden in het huis en ontvingen de hogepriesterlijke zegen op de grote verzoendag. Kortom, voor de oudste zoon: al het mijne is het uwe. Kortom, voor de oudste zonen: al het mijne is het uwe.

Daar kan een eigengerechtigde zondaar nooit onder uit, dat hij tegen al de zegeningen van het huis in verloren gaat!

„Men behoorde dan vrolijk en blijde te zijn; want deze uw broeder was dood en is weder levend geworden, en hij was verloren en is gevonden." Met welke fijnbesnaarde woorden wederlegt tenslotte de vader het verwijt van de oudste zoon tegen de genade. Hij zegt niet: „Gij behoordet vrolijk en blijde te zijn", maar hij maakt de zaak algemeen: „Men behoorde..." Dat is ieders roeping, dat is ieders plicht, blijde te zijn met de bekering van een zondaar. Dat behoren bijzonder de kinderen van het huis, de kerkleden, de kerkleraars te zijn. Bent u dat? Of weet u daar met al niet van, als een zondaar wederkeert tot de Vader met het: „Ik heb gezondigd."

Met wat fijnzinnigheid repliceert de vader het verwijt van de zoon: „Deze uw zoon..." met zijn „deze uw broeder", 't Is geen best teken, als wij niet een broeder zijn van die verloren zoon. 't Is geen best teken, als wij niet een broeder zijn van die zich tot God bekeren. En de bekering van een zondaar is niet minder dan dit: van dood — levend geworden. Van verloren — gevonden. Gevonden door de Vader!

Zw.

W. L. T.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 september 1965

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Als hÿ ’t huis genaakte

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 september 1965

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's