Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

TABITHA

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

TABITHA

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

En te Joppe was een zekere discipelin, met name Tabitha, hetwelk, overgezet zijnde, is gezegd Dorcas. Deze was vol van goede werken en aalmoezen, die zij deed. En het geschiedde in die dagen, dat zij krank werd en stierf; en als zij haar gewassen hadden, legden zij haar in de opperzaal. En alzo Lydda nabij Joppe was, de discipelen, horende dat Petrus aldaar was, zonden twee mannen tot hem, biddende, dat hij niet zoude vertoeven tot hen over te komen. En Petrus stond op en ging met hen; welken zij, als hij daar gekomen was, in de opperzaal leidden. Èn alle weduwen stonden bij hem, wenende, en tonende de rokken en klederen, die Dorcas gemaakt had, als zij bij hen was. Maar Petrus, hebbende hen allen uitgedreven, knielde neder en bad; en zich kerende tot het lichaam, zeide hij: abitha, sta op. En zij deed haar ogen open, en Petrus gezien hebbende, zat zij overeind. En hij gaf haar de hand, en richtte haar op, en de heiligen en de weduwen geroepen hebbende, stelde hij haar levend voor hen. En dit werd bekend door geheel Joppe, en velen geloofden in de Heere. En het geschiedde, dat hij vele dagen te Joppe bleef, bij een zekere Simon, een lederbereider. Hand. 9:36-43.

De Godsvrucht van Tabitha

Het zal heden over Tabitha gaan. Dit is eerder een Syrische dan een Hebreeuwse naam, welke „hinde" betekent. De Griekse vertaling van die naam is dan Dorcas, die dus eveneens „hinde" betekent. Aan die naam zijn beschouwingen opgehangen, eensdeels dat die zou zien op de sierlijkheid, de bevalligheid van deze dame, anderzijds, onder anderen door Calvijn, dat die zou zien op een geringe eerbaarheid, die dan door de heiligheid van haar geloof en Godsvrucht weggewist zou zijn. 'k Zou aan die naam geen bijzondere betekenis willen hechten en de nadrukkelijke vermelding daarvan èn in het Syrisch èn in het Grieks, willen zien a 's het bewijs, dat wij hier met een bekende en voorname christin te doen hebben uit de oude Christelijke kerk.

Zij was dan een discipelin uit Joppe, een plaats uit de oude stam van Dan, van ^aaruit oudtijds Jona zijn tocht begon, ttier was dan al vroeg een christelijke gem eente, waar dus naar vers 43 — Petrus v ele dagen verbleven heeft. Uit deze gemeente zijn - de namen van haar en van Simon de lederbereider bijzonder de geschiedenis ingegaan. Laat ons op dat discipelin zijn, op dat leerlinge van Christus, op dat leerlinge van het Evangelie zijn, eerst de nadruk leggen, gelijk de Schrift dat zelf doet. Dat is het eerste, wat iemand in de Christelijke kerk een plaats geeft, waaruit straks de werken volgen. De leer der zaligheid alleen, het geloof in Christus, Die zondaren zaligt, Die de goddeloze rechtvaardigt om niet, dit en dit alleen brengt ons in de kerk, die zalig wordt. Het geloof zonder de werken is wel dood, maar de werken zonder het geloof zijn minstens zo dood. Laat ons dit goed vastleggen, dat het geloof een eerste en strikte voorwaarde is, om te kunnen spreken van goede werken bij iemand.

Het tweede, wat wij opmerken, is dit, dat zij leerlinge was, niet iemand, die het onderwijs in het geloof, het onderwijs in de genade achter zich had, maar die daar volop in bezig was. Op de school van Christus komt men nooit dan voor zijn leven, daarop is men niet zo spoedig uitgeleerd. Een schoon trekje biedt ons vers 41, waar gij leest, dat Petrus haar voor de „heiligen" en de weduwen stelde. Hier hebt gij de discipelen, die geheiligd worden door het bloed en de Geest van Christus. Hier hebt gij wat ook deze discipelin mocht en moest leren, om Gode geheiligd te worden.

Zij nu was vol goede werken en aalmoezen, die zij deed. Dat is niet weinig, als de Schrift dat van iemand zegt: vol van goede werken. Het feit, dat de aalmoezen apart vermeld worden, bewijst, dat de goede werken meer omvattend geweest moeten zijn dan alleen het vervaardigen van rokken en klederen en dan het schenken daarvan aan weduwen en armen. Het blijft bij een vruchtbare boom doorgaans niet bij enkele vruchten. Dit was bij deze vrouw een werkzaam geloof, dat op alle manieren er op zon, om God en haar naasten nuttig en dienstbaar te zijn. Het feit, dat zij een discipelin was, leergierig voor haar Heere en voor Zijn leer, doet wel vast staan, dat zij ijverig moet geweest zijn in de dienst des Heeren. Maar zij was het ook in alle dienst aan haar naasten en daarin waren het bijzonder de armen, die haar aandacht hadden, en zij hadden ook haar hart, zodat zij voor hen voelde. Leden zij, zij leed mede. Niet alleen haar hart was voor de armen, maar ook haar hand. Zij liet het niet bij woorden, die zij daar waarschijnlijk juist niet aan verspilde, naar het woord des Heeren: „Doet uw aalmoes in het verborgene." Zij gaf, waar nood was en rekende niet naar de vraag, hoelang de voorraad strekken zou. Iemand, die vol van aalmoezen is, zit of staat niet gauw met lege handen. En zij liet het niet bij geven van het nodige geld; haar tijd, haar kundigheid en haar krachten gaf zij ook aan het vervaardigen van goederen voor mensen (meest weduwen, die in die tijd geen verzorging, geen pensioenen, geen inkomens hadden!) van allerlei leeftijd, van allerlei slag, van allerlei levenskringen. En dit alles kwam bij haar voort uit echte Godsvrucht. Haar geloof was door de liefde werkende voor haar God en voor haar naasten. Voor haar bijzonder gold het gebod, dat als een waarheid Gods in haar ziel gedrukt stond: „Draagt elkanders lasten, en vervult alzo de wet van Christus."

De dood van Tabitha

„En het geschiedde in die dagen, dat zij krank werd en stierf; en als zij haar gewassen hadden, legden zij haar in de opperzaal."

In die dagen. Zo midden in dat werk der armverzorging. Wij lezen niet, dat Tabitha een vrouwelijke diaken was in die vroege Christengemeente! Maar zij deed een werk, dat paste bij haar vrouwelijkheid, dat paste bij haar aanleg, dat paste bij de scheppingsordinantie Gods. En midden in dat zorgzame leven werd zij ziek en stierf. Zij zal geen afgeleefde vrouw geweest zijn, maar midden in haar nog krachtige dagen zijn gevallen. Het heeft ook grote beroering gebracht in de gemeente. Men liep te hoop. Wij lezen van een paar mannen, wij lezen van weduwen, die de kledingstukken (die zij wellicht aanhadden) aan Petrus toonden, welke Tabitha gemaakt had. De weldadige lieden worden weggeraapt. Elk mens

ligt onder het oordeel des doods besloten, daar maakt een christen geen onderscheid in, daar maakt een weldoenster geen onderscheid in. Een mens moet sterven. En al vindt men van de goddeloze zelfs zijn standplaats niet meer, al doet God hun naam met hen vergaan, dan is dat zo met de rechtvaardige niet. Die rechtvaardige moge dan een man zijn, het moge een vrouw zijn! Die naam en die plaats blijven. Zij blijven in dit geval van Tabitha bij Gods armen en bij Gods weduwen. Zij blijven in de kerk in gedachtenis, zij blijven in de hemel en op aarde in gedachtenis, zij blijven bij God gedacht. Tabitha werd krank en zij stierf, dat verhinderden haar goede werken niet, dat verhinderde ook het geloof van deze discipelin niet. Groot was het misbaar der armen, oprecht was de droefheid der weduwen, niet slechts omdat hiermee voor hen een bron van inkomsten en van weldadigheid gestopt was — dè bron Christus immers bleef — maar om haar persoon en om haar hartelijke liefde, die zij zo sterk en zo lang ervaren hadden.

Zij werd gewassen, zo staat er, en gelegd in de opperzaal. Dat was een gewoonte bij de Joden, om de lichamen der gestorvenen te wassen. Men deed dit met warm water, om als de levensgeesten nog niet geheel geweken waren, die weder op te wekken. Ook als iemand werkelijk gestorven was, dan deed men dat om daarmede symbolisch weer te geven, dat deze gestorvene rein voor God zou staan. Zoals dus de Doop teken en zegel was van de afwassing der zonde, zo was ook deze wassing teken van de afwassing der zonde. Nog heeft men deze gewoonte onder de christenvolken, hoewel men weet, dat spoedig in het graf alle vlees elke reinheid zal verliezen. Nu, bij Tabitha kon deze wassing èn teken èn zegel zijn, want zij was nu rein, niet door haar werken, maar door het geloof in Christus, Wiens discipelin zij was.

De opperzaal wordt door sommigen gezien als de opperzaal, waar de gemeente van Christus placht samen te komen. Ik moge opmerken, dat wij hier in Joppe zijn, niet in Jeruzalem. Het meest waarschijnlijk is, dat Tabitha's lichaam gedragen werd in de opperzaal van haar huis, wat dan zou kunnen aanduiden de grote welstand van deze vrouw, waarop ook de vele rokken en klederen der weduwen wezen. Men kan dan zien, dat meer dan haar rijkdom haar weldadigheid en geloof haar eer bereidden na haar verscheiden. Zij legden haar in de opperzaal en zonden naar het naburige Lydda, waar zij gehoord hadden dat Petrus, die de gemeenten als apostel rondtrok, om ze in het geloof te versterken, juist vertoefde. Twee mannen zonden zij daarheen, ora Petrus te bidden, dat hij onverwijld tot hen zou komen. Meer zeiden zij niet. Om een arts te vragen bij iemand, die reeds gestorven is, dat is ongerijmd. Niet ongerijmd is het echter, om een apostel te vragen bij iemand, die reeds gestorven is. Wat zij precies bedoelden met hun vraag, dat weten wij niet. Geloofden zij in een opwekking?

Hoopten zij daarop? In elk geval is dit zeker, dat zij hem niet nodigden, om de achtergeblevenen te troosten, want toen Petrus terstond opstond, om met hen te gaan, leidden zij hem terstond naar de opperzaal. De weduwen, die daar weenden, zullen geen Joodse betaalde klaagvrouwen geweest zijn, maar inderdaad bedroefden, omdat een zuster der gemeente, een rechtvaardige, van hen was heengegaan. Geloof in een opwekking? Dat dragen naar de opperzaal, terwijl men bij de Joden altijd terstond begroef, op dezelfde dag, dat wijst alles wel sterk op een verwachting van de opstanding uit de doden. Het geloof gelooft vaak meer dan het zegt. Het geloof voorvoelt de dingen. Heel deze geschiedenis trilt van Godsvrucht, van geloofsverwachting, van blijde hoop, zelfs door rouw en tranen heen.

D' algoede God, die, door Zijn grote kracht, De hemel schiep, deez' aard' heeft voortgebracht. Beschenkt u met Zijn zegen.

De hemel is Zijn eigendom, Zijn troon; Maar 't mensdom heeft de vruchtb're aard' ter Van God gekregen. [woon,

In 't stille graf zingt niemand 's Heeren lof; Het zielloos lijf, gedompeld in het stof.

Kan Hem geen glorie geven; Maar onze tong zingt, tot in eeuwigheid, Des Heeren lof, Zijn roem en majesteit; Looft God, de bron van 't leven.

De verrijzenis van Tabitha

Een Nieuw-Testamentisch pendant vormt Tabitha's en Petrus' geschiedenis met die van het kind van de Sunamietische en Eliza uit het Oude Testament. Petrus dreef hen allen uit, knielde en bad, keerde zich daarna naar het lichaam en zeide: , , Tabitha, sta op." Zij deed haar ogen open en Petrus gezien hebbende, zat zij overeind en hij gaf haar de hand, richtte haar op en de heiligen en de weduwen geroepèn hebbende, stelde hij haar levend voor hen.

Ook deze geschiedenis tintelt van leven, niet alleen van dat leven, dat uit Christus door Tabitha's leden voer, maar van dat leven, dat geestelijk vanuit Christus door èn Tabitha èn Petrus en de heiligen daar voer. Wij hebben waarlijk niet nodig de dingen hier te vergeestelijken, want al deze dingen zijn geest en leven! Vooreerst echter dat zij leefde na haar dood. Dat is een gadeloos wonder. Dat komt van de God des levens, van de Schepper, niet minder dan eens bij haar geboorte. Dat komt van Christus, Die dood geweest was en Die leeft in alle eeuwigheid. Dat komt van Jozefs hof. Hier werd letterlijk vervuld het woord: , , En het zal zijn, dat de doden zullen horen de stem van de Zoon Gods, en die ze gehoord hebben zullen leven."

Middellijk kwam het van Petrus' voorbede. Dat knielen, dat bidden, dat zich keren naar het lichaam, wat Petrus deed en dan dat profetische woord: Tabitha, sta op", dat alles heeft het middellijk gedaan. God doet wel wonderen, maar Hij doet dat doorgaans middels Zijn knechten. En de boodschap van die twee mannen, en dat zenden van die mensen en dat afleggen van de gestorvene boven in de opperzaal, al deze geloofswerkzaamheden. die hebben het ook gedaan! Het geloof werkt de opstanding niet, maar het geloof verkrijgt de opstanding zijner doden wel. Hier is een Nieuw-Testamentische versie van het uit het Oude Testament beschrevene, in Hebreeën 11 : 35a. , , De vrouwen hebben hare doden uit de opstanding wedergekregen."

Geestelijk leven speurt gij dus in heel deze kring van heiligen, niet het minst bij Tabitha zelf. Zij stond op, op Gods machtsdaad, een voorproef van de uiteindelijke opstanding der doden, zij stond op aan Petrus' hand, zij werd levend gegeven, voorgesteld aan de heiligen en aan de weduwen.

Is het wonder, dat dit bekend werd door geheel Joppe en dat velen in de Heere geloofden? Nu was Joppe een zeehaven en een verkeersknooppunt naar Syrië. Dit gerucht is over land en zee de wereld in gegaan. Daar kon de kerk weer een poosje op vooruit. Er zullen ook toen wel mensen geweest zijn, die niet in een lichamelijke opstanding geloofden, die ook niet geloofden in een hemel en in een hel, net als vandaag. En zie nu, velen in Joppe geloofden dit wel. Zo zal tot in het eind der eeuwen er een volk zijn, dat dit wel gelooft. En zie nu, velen in Joppe geloofden in de Heere. En dat is meer, al kan het één niet zonder het ander. Zalig, die gelooft in Hem als in de God des levens: Jezus is Zijn naam! Zalig die gelooft in Zijn onbeperkte macht zelfs over leven en over dood: Hij moet de Christus zijn, de Gezalfde Gods!

Tenslotte: „Het geschiedde, dat hij (Petrus) vele dagen te Joppe bleef, bij een zekere Simon, een lederbereider." Niet in het rijke huis van Tabitha dus. Dat is goed! Tabitha had genoeg te doen aan haar armen. En Petrus moest maar wat terzijde, opdat de Heere al de eer kreeg. Intussen mocht Petrus verkeren bij een enigszins vermogend ambachtsman, van wie Lucas later verhaalt, dat daar waren, die Petrus dienden. God laat Zijn knechten niet vereren te Zijnen koste, maar Hij geeft ze voor hun arbeid wel ere, genade en ere. En dat is het werk, dat het leven doet opbloeien uit de dood, ook wel waard. Zegge nu uw en mijn hart: , , 'k Zal mijn hart, wat m' ook moog' treffen, tot de God mijns levens heffen."

Zw.

W. L. T.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 juli 1966

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

TABITHA

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 juli 1966

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's