Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De banier der waarheid

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De banier der waarheid

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Maar nu hebt Gij degenen, die U vrezen, een banier gegeven, om die op te werpen, vanwege de waarheid. Sela. Psalm 60 : 6.

De banier vanwege de waarheid

Psalm 108 is voor een deel samengesteld uit Psalm 57 en voor een deel uit Psalm 60. Psalm 60 en Psalm 108 zijn dus voor een goed deel gelijkluidend. Zij zijn nogal eens veracht om de uitdrukkingen over Moab en Edom, waarvan zij zeggen, dat Moab Israëls waspot zal zijn en dat op Edom de schoen geworpen zal worden. Het is slechts onkunde met oud-Israëlietische gebruiken en ook met een schoon stuk Israëlietische geschiedenis. In deze geschiedenis kan geen schakel gemist worden. Ook derft men op die wijze iets van de glans van de heilsgeschiedenis. Daarom leek het ons goed, aan deze Psalmen voor heden onze aandacht te geven.

De Psalm speelt niet in de tijd van Davids omzwervingen voor Saul en diens soldaten, ook niet in de tijd van Davids vlucht voor Absalom. Het is de tijd van Davids koningsschap over Juda en Benjamin, toen tijdens die zeven jaren het noordelijk deel van het rijk nog in de macht was van Sauls zoon. Moeilijke dagen voor het volk. Na de lange en bange tijd, waarin de oude koning Saul meer en meer leed aan verstandsverbijstering, na de afbraak van diens bewind jnet de daarmee gepaard gaande nederlagen, was het volk verdeeld. Een kleiner deel van het land, wetend dat God het rijk voor David bestemd had, had zich onder hem geschaard, een groter deel was trouw gebleven aan Sauls zoon Isboseth en diens veldheer Abner. In die tijd van verdeeldheid van het rijk en van het volk bevinden wij ons in onze tekst.

De Filistijnen zien het rustig aan, hoe de kracht van Israël gebroken wordt in die verdeeldheid en broedertwist. Zo doen het ook de andere volken rondom. Het volk Gods is een speelbal van de lust zijner vijanden en ook van eigen innerlijke verdeeldheid. Intussen zegt onze tekst iets groots en goeds in die kleine en verwarde situatie van Israël, n.1.: , , Maar nu hebt Gij degenen, die U vrezen, een banier gegeven, om die op te werpen vanwege de waarheid."

Daar was een woord Gods gevallen in Israël, al jaren geleden, aan Samuël en door zijn mond aan David en aan het volk. In dat woord heeft Hij David gezworen de troon te zullen geven. En God heeft aan David gezworen bij Zijn heiligheid, dat Hij aan David niet zou liegen. In die waarheid, vanwege die waarheid was er een banier gegeven aan David. Vanwege die waarheid was er ook een banier gegeven aan het volk, dat God vreesde in Israël. Niet alleen aan die koning was een volk beloofd, maar ook aan dat volk was een Koning beloofd. In die waarheid, in die belofte rustte de banier.

God had dat woord ook bevestigd toen David te Hebron tot koning gezalfd werd door de stam Juda. Gods woorden komen altemaal, Gods beloften feilen niet. Daarvoor heeft Hij aan David een te dure eed gezworen. En al zag de toestand er voor David en voor het vólk nog zo hachelijk uit, al was het volk gedeeld, al regeerde Isboseth, al streed Abner tegen Joab, Davids veldheer, al verheugden zich de volken rondom, God hield Zich aan Zijn woord.

Daar was nog iets.

De ark was besteld in het rijk en met die Godsspraak uit het heiligdom had David raad gehouden. David heeft altijd zijn leven en dat van zijn volk, ook dat van het rijk in Gods handen gelegd en gelaten. Dat is Davids kracht geweest: hij heeft nooit het koningsschap zelf gezocht, hij heeft ook nooit Sauls val gezocht, had het ook niet begeerd. Daarvoor was hem een zalving Gods te heilig. Maar omdat hij ook zelf met heilige olie aan God en het rijk verbonden was, heeft hij de mond des Heeren gevraagd in de tent der samenkomst. En de levende God heeft Zich niet onbetuigd gelaten. Hij heeft gesproken uit Zijn heiligdom. Men kan ook vertalen: , , Hij heeft gesproken in Zijn heiligheid." Daarom nu is David van vreugde opgesprongen. De banier, die hij ging opwerpen, werd niet zo maar een banier, maar die werd een banier der waarheid. Die is hem , , gegéven", en in David is die banier ook aan het volk gegeven. Daar lag de heilswaarde in van het theocratische koningsschap. Daar lag dan ook de heilswaarde in Christus, de Davidszoon, in. In Israël ging de staat samenvallen met de kerk en ging de kerk samenvallen met de staat. Daar was een kern onder het volk van degenen, die de Heere vrezen. Bijzonder aan hen werd die banier gegeven als een banier der waarheid, in beloftenissen bestaande, die God aan David en aan het volk gegeven had. Maar die banier werd ook gegeven als een banier des heils over David heen in Christus in dat Koningsschap, wat hun de reine dienst Gods afschaduwde.

De banier opgeworpen

David sprong van vreugde op om de toezeggingen Gods. En hij bezat nog maar zo weinig. En van dat, wat God hem nu beloofde, had hij nog niets. Daar was nog een groot deel van het land in Isboseths handen. En de omringende volkeren waren hem allesbehalve gezind. Palestina, denkelijk de andere naam voor Filistea, het Filistijnse land, hoopte en wachtte op Davids val. Edom, hoewel een broedervolk, uit Ezau gesproten, heeft zelfs aan Israël alle doortocht eens verboden. Het was in die gezindheid niet veranderd. Moab — gij kent het uit de geschiedenissen van Balak en Bileam — heeft het aangelegd op de grondige ondergang van Israël. Het wilde het door een vloek laten treffen, het wilde het door ontucht zedelijk en godsdienstig te gronde richten.

En moet David opspringen van vreugde over zulke naburen? En dat terwijl zelfs het eigen land: Sichem, Sukkoth, Gilead, Manasse, Efraïm het zwaard tegen David hanteerde? Jawel, omdat God geboden had om de banier tegen hen op te werpen, een banier der gerechtigheid, om te wreken de wrake Gods, een banier des heils, om deze volken heil te verschaffen! Hoort wat David voorzag.

Ik zal Sichem delen, en het dal van Sukkoth zal Ik afmeten. Dat zijn de eer-

ste twee plaatsen, die David noemde en die David voor zich zag. Wat waren dat voor plaatsen? Historische plaatsen. Hier ziet u David in het hart. Sichem was de eerste plaats waar de aartsvader Abraham zijn tenten opsloeg. Daar heeft eens God hem zijn plaats gewezen in het land, dat God hem wijzen zou. Beloofd land, aan het heilig zaad beloofd land!

Het dal van Sukkoth was de plaats, waar Jacob henen toog, toen Ezau van hem scheidde om het gebergte van Seïr, dat is Edom, ten erve te kiezen. Dan leest ge, dat Jacob naar Sukkoth reisde en een huis voor zich bouwde en dat hij hutten maakte voor zijn vee. Daarom noemde hij de naam dier plaats Sukkoth (hutten). Wederom, daar hebt ge David, ten voeten uit. God had hem het land beloofd en dan gaat Davids hart uit naar die historische plaats, de plaats, waar Jacob het eerst in het land gewoond had, al was het maar in hutten.

Dat is David! De geschiedenis van zijn landname is heilsgeschiedenis, is bondsgeschiedenis.

Gilead is de eerste stad, het eerste land nabij de Jabbok, dat in het Over-Jordaanse land aan Ruben werd toegewezen (Numeri 32). Alweer een historische plaats, waarover David juicht, als hij dat zal mogen in bezit nemen. En hij gelooft dat. Gilead is mijn en Manasse is mijn, twee stukken in het Overjordaanse, de eerste stukken die eens het oude volk beerfde.

Dan komt hij aan het West-Jordaanse land: Efraïm is de sterkte mijns hoofds, Juda is mijn wetgever. Efraïm wordt eerst genoemd als het noordelijke stuk van de grootste betekenis in Isboseths land. David noemt dat de sterkte zijns hoofds, de horens van zijn hoofd. Oudtijds droeg een veldheer horens op het hoofd als een symbool van kracht. Nu ziet David, dat Efraïm hem het leeuwenaandeel van soldaten zal leveren, Juda de meeste bestuurders en rechters. Als een goed en wijs regent ziet David de verscheiden krachten opkomen, naar de verscheiden behoeften van het koninkrijk.

Dan richt David zijn blik naar de nabuurlanden en hij ziet hoe Moab. dat Israël trots weerstond, Israël tot een waspot strekken zal. 't Zal als Israëls slavenvolk aan Israël de voeten wassen. Zo zal David de schoen werpen op de bodem van Edom, zoals men dat deed bij een koop van land. Dan trok men de schoen van zijn voet en wierp die op het gekochte land, ten teken, dat men daarop zijn voet mocht zetten. Zo wordt ook Edom Israëls erfbezit. Zie Ruth 4 : 7.

En wat Palestina betreft. Het heeft gejuicht over de val van David en Israël menig-, menigmalen. Dat het nu andermaal over David en over Israël juiche! Laat het nu eens blijde zijn om onder de gezegende regering te mogen verkeren van een vorst met God. Hier ziet u een zendingsmotief: David, die de handen uitbreidt naar een wereld, verloren in schuld. Hier ziet u een expansie-drang niet uit zelfzucht, maar uit begeerte naar het oefenen van gerechtigheid en van genade.

Geef, Heer', opdat van angst en strijd 't Beminde volk moog' zijn bevrijd. Geef heil door Uwe rechterhand, En red het zuchtend vaderland. God sprak weleer in 't heiligdom, Dies juich ik met Uw volk alom; 'k Zal Sichem delen, Sukkoth meten; Die zullen mijn bezitting heten.

Nu zie ik Gilead, gered, Gehoorzaam luist'ren naar mijn wet; Manasse kent mij als zijn heer. En knielt eerbiedig voor mij neer; Aan 't hoofd van mijne legermacht, Toont Efraïm zijn moed en kracht; Mijn Juda, tot die eer verkoren, Zal mijne rijkswet elk doen horen.

Het trotse Moab, overheerd, Strekt mij ten waspot diep verneêrd. Ik werp op Edom mijne schoe, En eigen hem ten knecht mij toe; En gij, o Palestina, juich, Juich over mij met eerbied, buig U neer, om mij, die tot regeren Gezalfd ben, als uw koning t' eren.

De banier voor die Hem vrezen

„Maar nu hebt Gij degenen, die U vrezen, een banier gegeven, om die op te werpen vanwege de waarheid. Sela." De banier was niet alleen aan de Godvrezende David gegeven, maar evenzeer aan al het Godvruchtige volk. En zie nu dat Godvrezende volk maar in de ruimste zin, in deze zin, dat al wat eerbied heeft voor die belofte Gods aan David, betrokken wordt in de strijd, die nu volgen zou. Als de Heere een banier opwerpt over een volk, dan wacht de strijd! Weest daar van verzekerd. En als de Heere een banier der waarheid opwerpt over een volk, dan wacht die strijd èn geestelijk èn lichamelijk. Het volk ontvangt David, maar ook David ontvangt een volk. En de ziel van dat volk is het Godvrezende volk.

Dan bidden zij. Wie zal mij voeren in een vaste stad? Zij zijn niet klaar, als zij het open veld gewonnen hebben. De steden, de burchten moeten zij hebben. Als in de tijd der Richteren werd de landinname een gestadige strijd, om het land met zijn inwoners, met zijn steden te veroveren. David en zijn volk weten, dat zij op Edom de schoen zullen werpen. En hier bidden zij: „Wie zal mij leiden tot in Edom? " Zult Gij het niet zijn, o God? Zie hier is een volk van strijders van de heilige strijd en toch mensen, die een Aanvoerder nodig hebben, die God als Aanvoerder nodig hebben. Hier is een volk, dat het weet, dat zij alleen in God kloeke daden zullen doen. Zij herinneren het zich maar al te zeer hoe het afgelopen is. als God met hen niet uittoog! Zij weten het maar al te zeer, hoe zij de nederlagen leden, omdat God hen verstoten had. God rijdt alleen door vlakke velden. Als een volk, ook een Godvrezend volk. God verlaat, dan heeft het smart op smart te vrezen. Wij kunnen er gerust op rekenen, dat alle tegenslagen, die wij lijden, maatschappelijk, kerkelijk en persoonlijk, iets te maken hebben met het verlaten van de Godsvrucht. Om onzer zonden wil gaat het kerkelijk zo slecht! Om onzer zonden wil gaat het maatschappelijk zo slecht. David en zijn mensen stonden voor een bloeitijd voor kerk en staat en zij zagen dit in: „God had ons verstoten."

Ik voor mij verwacht voor onze kerk en voor ons volk geen bloeitijd, al ben ik geen profeet als David. Maar de tekenen van het verval zijn er zo duidelijk, en de tekenen van de afval van God zijn er meer dan duidelijk. En in deze tijd, geheel het tegendeel van Davids tijd, ziet niemand vrijwel in: , , God heeft ons verstoten." En daarom wordt door zo bitter weinigen gebeden: „Geef Gij ons hulp uit de benauwdheid, want 's mensen heil is ijdelheid." Dat wist David o zo goed en dat wist dat Godvrezende volk ook. Het komt niet uit het oosten, het komt niet uit het westen, het komt ook niet uit de handen van dat Godvrezende volk, ook niet uit die van David. IJdelheid aller mensen heil. IJdelheid aller mensen hulp, ijdelheid aller mensen genade. In God, alleen in God, zullen wij kloeke daden doen en dan zullen wij onze tegenpartijders vertreden? Neen, dan zal Hij onze wederpartijders vertreden. Bij het Christendom van vandaag vertreedt God geen één wederpartijder. Zo schijnt het. En ook dit schijnt zo te zijn, dat het christendom van vandaag wel mensen als David en zulk Godvrezend volk vertreedt. Daarin is men kloek, meer dan dapper. Houden wij het liever bij David en zijn volk, om in God, in Christus, kloeke daden te doen in het geloof, voor de kerk, voor het volk. Ik zeg het nog eens: in het geloof, in dit geloof dat èn David èn zijn volk zich waardig maakten, dat God hen verstiet, voor welk volk nochtans heil beschikte Hij, Die heilig is en goed.

Zw.

W. L. T.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 november 1966

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De banier der waarheid

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 november 1966

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's