Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Iets over het gezag der Heilige Schrift

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Iets over het gezag der Heilige Schrift

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hoe oud is de erkenning van het gezag der Heilige Schrift? Het antwoord op deze vraag luidt eerst: Het gezag der Schrift is te allen tijde in de christelijke kerk erkend. Jezus en de apostelen geloofden aan het Oude Testament als het Woord Gods en schreven daaraan toe een goddelijk gezag. De christelijke kerk is onder het gezag der Schrift geboren en opgegroeid. Ook zijn de woorden der apostelen door de eerste gemeente ontvangen als woorden Gods, gegrond op de Schrift van het Oude Verbond. Augustinus schreef dan ook: „Wat de apostelen geschreven hebben, moet zo worden aangenomen, alsof Christus zelf het geschreven had."

Bij Augustinus nu blijven we even stilstaan. Ik wil een ogenblik vertoeven bij deze oudvader om van hem te leren hoe men oudtijds dat gezag der Schrift verstond. Wij leven immers nu in zo'n andere tijd. Calvijn is nog rustig in het voetspoor van Augustinus getreden en heeft in zijn uitlegging van 2 Tim. 3 : 16 verklaard,

dat wij aan de Schrift dezelfde eerbied verschuldigd zijn als aan God.

Dit gezag der Schrift stond tot de achttiende eeuw toe in alle kerken en onder alle christenen vast, zoals het b.v. in artikel 5 van onze Geloofsbelijdenis geformuleerd is, werd 't reeds door Augustinus uitgesproken. Dr. A. D. R. Polman zegt. dat alle uitdrukkingen van dit artikel op hem teruggaan. Zo noemt hij het evangelie de mond van Christus. Naar dat evangelie moet geluisterd worden, alsof God Zelf tegenwoordig ware. De Heilige Schrift is het werk van Gods vingers. Zij is het eigen handschrift van God. Alles werd door God Zelf ingegeven bij het schrijven, zodat de geschriften der profeten aan God, Die door hen sprak, moeten worden toegeschreven. Eén Heilige Geest heeft beide, Oud en Nieuw Testament, geschreven. Het is een brief uit de hemel, het zijn goddelijke orakelen of woorden.

Maar wat is nu de aard en het karakter van de Schrift? Deze vraag houdt in: hoe staat het met de menselijke factor? Mensen hebben de Schrift geschreven in hun taal, met hun letters. Hebben de schrijvers nog meer invloed gehad op de vorm, waarin de woorden van het Oude en Nieuwe Testament tot ons kwamen?

Wat Augustinus betreft valt op te merken, dat hij aan ene kant sterk de nadruk legt op de goddelijke factor bij de ingeving. De evangelisten werden van Godswege tot het schrijven van hun evangelie aangewezen. Zij hebben geschreven gelijk ieder van hen geïnspireerd is. Christus als het Hoofd heeft Zijn apostelen bevolen te schrijven, alwat Hij van zijn daden en woorden wilde doen lezen. De Heilige Geest inspireert, suggereert, doet in de geest, in het geheugen opkomen, wat zij moeten schrijven en bestuurt en leidt, zelfs tot in onderdelen toe, plan en opzet, orde en woordkeus. Hoe komt het dat er in de beschrijving van de evangelisten van bepaalde gebeurtenissen menigmaal onderscheid in woordkeus is? Dat heeft de Heilige Geest zo vastgesteld.

Zo wordt er sterk nadruk gelegd op de goddelijke factor bij de inspiratie van Gods Woord. Maar nu de andere kant. Is er een menselijke factor? Denk eens aan de bekende tekst: , , A1 de Schrift is van God ingegeven". Heeft God bij dat ingeven een taal gebruikt, die de schrijvers niet verstonden? Neen. De Geest Gods gebruikte hun taal en dan ook nog de woorden, die de bijbelschrijvers plachten te gebruiken. Vandaar dat bij de profeten en in andere boeken telkens weer bepaalde woorden of gedachten bijzonder naar voren komen. Een menselijke werkzaamheid is niet uitgesloten. Calvijn oordeelt, dat Mozes, door zijn onderwezen zijn in alle wijsheid der Egyptenaren geschikter is geworden voor zijn roeping. De openbaringsgetuigen zijn voorbereid voor hun arbeid. Wat zij zijn en geleerd hebben doet mee in de wijze, waarop de bijbelse inhoud geformuleerd is.

We keren terug tot Augustinus. Heeft hij de menselijke factor vergeten? Volstrekt niet. Reeds in het begin merkt hij op, dat de evangelieschrijvers ten opzichte van de periode van Jezus' leven, waarvan zij zelf geen oor-of ooggetuigen geweest zijn. onderzoekingen hebben ingesteld en betrouwbare inlichtingen en getuigenissen hebben ingewonnen of van Jezus zelf of van zijn ouders, of van andere zeer zekere aanwijzingen en zeer betrouwbare getuigenissen gebruik gemaakt hebben.

Hebben de evangelisten alles vermeld? Augustinus meent van niet, ook niet al lijkt het dat dit wel het geval is. Elk van de evangelisten, zegt Augustinus, heeft zo zijn verhaal opgesteld, dat het een compleet geheel schijnt, waarin niets is overgeslagen. Met verzwijging van wat hij niet wilde zeggen, heeft ieder wat hij wilde zeggen, zo samengesteld, dat het een op het ander terstond schijnt te volgen. Maar is het niet opmerkelijk, dat elke evangelist Christus' woorden en daden op eigen wijze weergeeft, zodat soms zelfs een viervoudige weergave geboden wordt? Augustinus erkent en bespreekt dit feit. Hij zegt: Het hoeft geen onwaarheid te zijn als meerderen een zaak zich herinneren, die zij gehoord en gezien hebben en deze weergeven niet op dezelfde wijze en met dezelfde woorden, terwijl toch dezelfde zaak beschreven wordt. Augustinus gaat er van uit, dat het Woord Gods door middel van het schepsel door tijdelijke tekenen en menselijke talen is meegedeeld en neergelegd o.a. in het evangelie. Het verandert aan de waarheid der zaak niets als de orde der woorden veranderd werd of telkens andere woorden worden gebruikt, die dezelfde zaak aanduiden. Het kan gebeuren, dat de verhaler een bijzonderheid weglaat, omdat zij hem niet te binnen schiet.

Het kan zijn, dat hij, om een bepaalde gedachte te gebruiken, niet aan de zaak. maar aan de woorden iets toevoegde, wat tot de bevoegdheid van de verteller behoort. Het kan ook zijn, dat de verteller wel de zaak goed wist, maar er niet in slaagde woorden ongerept weer te geven. Elk van mijn lezers zal met een tegenwerping naar voren willen komen, die als volgt luidt: Als de Heilige Geest de Schrift gelooft hij volstrekt. Hij leidt er listen geven, dat zij noch in de keus der woorden, noch in de orde, noch in het getal er van verschilden. Het geheugen van de schrijvers of wie ook, wat doet dat er toe? Als men dit zegt, moet men er toch wel aan denken, dat dan ook bezwaar gemaakt zou moeten worden tegen het onderzoek, waarvan Lucas in het begin van zijn evangelie spreekt.

Wat antwoordt Augustinus? Hij ziet in de Schrift, dat dit verschil in weergave en zo er is. Hij aanvaardt dit als vanzelfsprekend, want aan de autoriteit van de Schrift gelooft hij volstrokt. Hij leidt er alleen uit af, als het in de Schrift voorkomt, dat ieder een verhaal met soms ander woorden weergeeft, men dit ook in het dagelijkse leven mag aanvaarden. Het hoeft niet onjuist in de zaak te zijn, al worden er andere woorden gebruikt. Verder wijst deze kerkvader er op en hij acht dit van groot belang met het oog op de betrouwbare leer, dat wij niet al te zeer aan woorden en letters moeten hangen. Wij moeten de waarheid zoeken en omhelzen van de zaken en niet zozeer van de woorden Augustinus licht zijn bedoeling toe met Mattheüs 3 : 11 en Markus 1 : 7. Bij Mattheüs staat: .Wiens schoenen ik niet waardig ben Hem na te dragen." Bij Markus staat: Wien ik niet waardig ben, nederbukkende, de riem Zijner schoenen te ontbinden."

Wat de zaak betreft, zegt de kerkhervormer is het allebei waar. Wanneer Johannes bij het spreken over de schoenen des Heeren alleen Diens verhevenheid en eigen nederigheid wilde uitdrukken, dan wordt door beide uitdrukkingen precies hetzelfde weergegeven. Welke van deze twee gezegden Johannes ook gebruikt moge hebben, dezelfde zin is toch in beide correct weergegeven. Het gaat Augustinus dus niet om de preciese letter, maar om de zaak. De niet-overeenstemming der evangelisten is een onoplosbaar vraagstuk als men de ingeving, de inspiratie der Schrift zo verstaat, dat elke letter heel precies moet zijn vermeld. Maar als men de vrucht van de ingeving ziet in het juist vermelden der zaken, kan men van overeenstemming der evangelisten vrijuit spreken. Het komt er dan op aan, dat de evangelist, ook als hij andere woorden gebruikt dan Johannes of Jezus of een ander, hun bedoeling juist uitlegt. Zo lezen we zegt A., tot ons heil, dat het op de idee en de intentie aankomt.

Nog een voorbeeld. De Heere Jezus is één keer gedoopt. In Mattheüs 3:17 vinden we: Deze is Mijn Zoon, mijn geliefde, in dewelke Ik Mijn welbehagen heb." Daarentegen in Lukas 3 : 22: Gij zijt Mijn geliefde Zoon, in U heb Ik Mijn welbehagen." Weliswaar verschillen hier de woorden, nochtans is de zaak identiek. Deze verschillende uitdrukkingen helpen ons zelfs, om ons een adaequate voorstelling te vormen, meent Augustinus. Ook merkt hij op: oor zulke verschillende, maar niet tegenstrijdige spreekwijzen van de evangelisten leren wij een ongetwijfeld zeer nuttige en noodzakelijke zaak, namelijk dat wij in iemands woorden nergens anders op moeten letten dan op de intentie, die de woorden moeten vertolken. Het sta ook vast dat iemand niet liegt, als hij door andere woorden zegt, wat degene bedoeld heeft, wiens woorden hij niet zegt. Wij moeten niet als ellendige woordzifters menen, dat de waarheid op zekere wijze moet vastzitten aan de spitse letterpunten, daar toch niet in de woorden alleen, maar ook in alle andere tekenen van de gedachte, de gedachte gezocht moet worden. Augustinus meent: it zulk een algemene variatie van woorden bij overeenstemming in zaken en oordelen, worden we heilzaam onderwezen, dat we in de woorden niets dan de bedoeling van de sprekers moeten zoeken.

De goddelijke inspiratie doet dus de zelfwerkzaamheid van de evangelist niet

te niet. Augustinus legt op deze zelfwerkzaamheid de volle klemtoon. Men kan zich de vraag stellen of alles in de evangeliën in tijdsorde staat. Mattheüs b.v. schijnt in de Bergrede vele uitspraken van de Heere Jezus, in de twee volgende hoofdstukken veel wonderen van de Heiland en in Matth. 13 veel gelijkenissen bijeengebracht te hebben, meer in zakelijk dan in tijdsverband. Zo stelt Augustinus, dat ook Lukas soms gescheven heeft zonder de tijdsorde aan te geven, op de wijze van iemand, die aan zijn herinneringen de vrije loop laat, en daarbij bepaalde zaken samenvoegt.

Vertellen de evangelisten alles? Neen, zij kiezen. Bij de verloochening door Petrus verhaalt Johannes, wat hij oordeelde te moeten mededelen, zegt de kerkvader. In het gesprek tussen Pilatus en de menigte op Gabbatha heeft elke evangelist uit de veelheid van vragen en antwoorden genomen, wat hem goeddacht en zo veel als hij voldoende achtte in zijn verhaal gezet. Het stond aan de vertalers vrij om te vermelden, wat ieder wilde. Zo schreef Lukas wat hij geschikt en passend achtte om zijn taak te vervullen.

Hier hebben we dus de leermeester van Calvijn in vele dingen. Hij is rotsvast overtuigd van de geloofwaardigheid in het goddelijk gezag der Heilige Schrift. Van hem is het woord: „Zulk een waardigheid ken ik aan de Schrift toe, dat ik vast geloof, dat geen enkele van haar schrijvers zich vergist heeft bij het schrijven. En als er enige stukken in voorkomen, die met de waarheid schijnen te strijden, dan oordeel ik hiervan óf dat er een fout in het handschrift sloop, óf dat de vertaling minder juist is, óf dat ik het niet begrijp". Maar de bijbelschrijvers zijn bij hem geen ledepoppen. Zij schrijven niet woorden op waarvan zij niets verstaan. Zij schrijven in hun moedertaal of spreektaal, zij onderzoeken, zij kiezen, zij dragen voor hun keuze verantwoordelijkheid, zij schrijven hun onderdeel op in hun eigen woorden. Zelfs als zij de woorden van anderen weergeven zijn ze nog vrij in hun keus, als de zaak maar goed overkomt, maar dat alles onder de leiding Gods, zodat de Bijbel het Woord Gods, wat de Heere gezegd wil hebben, goed overbrengt. Reeds Augustinus heeft heel goed menselijke medewerking gezien. Dat deed voor hem echter niets af aan het goddelijk gezag. Elk woord der Schrift heeft dat gezag. Wat van Adam en Eva, Kaïn en Abel, Henoch en Noach verteld wordt is zakelijk juist, is helemaal juist. Iemand heeft van Augustinus gezegd: , , De goddelijke ingeving wordt dikwijls zo beklemtoond, dat de menselijke werkzaamheid bijna schijnt te verdwijnen; aan de andere kant wordt weer aan de menselijke medewerking zo veel plaats ingeruimd, dat men zich aan de grens van de gedachte der ingeving (inspiratie) vindt."

Augustinus heeft blijkbaar twee stellingen ten volle willen belijden: de Bijbel is geheel het werk van de Heilige Geest en tegelijk geheel het werk van de Bijbelschrijvers.

Als wij de Bijbel lezen is hij voor ons een brief van God. De Schepper vertelt daarin over Hem en over ons, over onze (geestelijke) voorvaderen, over alles wat wij van vroeger moeten weten en wat wij van de toekomst moeten kennen. Het is alles de Heere Zelf, die vertelt. Maar als we gaan nadenken over de vraag hoe deze brief tot ons gekomen is denken we aan de mensen. Zij hebben, het Woord Gods aan ons oververteld. Het was eerst een gesproken brief, toen is deze brief overgeschreven. Daar zijn weieens andere woorden gebruikt, die de overbrenger van de brief beter lagen. Zijn geheugen liet hem wel eens in de steek, zodat er sommige dingen wegvielen. Maar God zorgde dat hetgeen Hij aan ons bekend gemaakt wilde zien daarbij niet tekort kwam. Zo heeft de Bijbel een menselijke en soms een heel menselijke vorm. In de zeventiende eeuw heeft men wel eens gedacht, dat in de Bijbel alleen maar deftige taal te vinden was. Dat is helemaal niet waar. Die deftige taal is er wel, maar de heel eenvoudige taal is er ook. De Geest, zegt Calvijn, kan tot de meest simpele manier van spreken de toevlucht nemen. God de Heere erkent dus de Bijbel als een brief van Hem, waar niets aan afgedaan of toegevoegd mag worden, doch geschreven zoals mensen dat doen, opdat wij het te beter zouden kunnen verstaan. Augustinus legde dan ook volle nadruk op het zelstandig werk van de Bijbelschrijver, die nadenkt, naspeurt, onderzoekt, ordent en rangschikt. De persoonlijke eigenaardigheden van de menselijke schrijvers, hun vermogens van denken en kennis en geheugen, hun aanleg en karakter worden allerminst uitgeschakeld. Zo is het onderscheid tussen de vier evangeliën zeker toe te schrijven aan het welbehagen van de Heilige Geest. Dit is echter niet alles. Aan de andere kant ligt een oorzaak in de geestelijke aanleg van de evangelisten, waardoor b.v. Johannes zich als een arend

boven de anderen verheft en hoogten beklimt, waar wij stofgekluisterde stervelingen, hem moeilijk kunnen volgen. Men zou kunnen zeggen, dat reeds Augustinus de organische inspiratie leerde, waardoor onderstreept wordt dat de organen (de schrijvers) hun van God gewilde invloed hebben. Calvijn volgde Augustinus. Een uitpraak van hem: de Geest van God, die zich de evangelisten tot schrijvers verkoren heeft, bestuurde met opzet hun manier van schrijven zo, dat zij een en dezelfde geschiedenis wel in overeenstemming met elkaar, maar toch ook weer op verschillende wijze vermelden."

D.

L. V.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 februari 1968

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Iets over het gezag der Heilige Schrift

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 februari 1968

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's