Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verhoogd en vernederd

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verhoogd en vernederd

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want een ieder, die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden.

Lukas 18:14b.

Zich verhogen

Wij willen nu handelen over de gelijkenis van de Farizeeër en de Tollenaar, welke gelijkenis zijn ontknoping vindt in het handelen Gods, zoals u dat leest in vers 14 de verhoging van een zondaar en de vernedering van een hoovaardige. Het handelen Gods beslist toch over ieders leven en doet dat uitlopen op een eeuwig wel of op een eeuwig wee. De tollenaar werd namelijk gerechtvaardigd in tegenstelling met de farizeeër, niet meer dan die. De tollenaar is niet gerechtvaardigd door zijn vernedering, maar óp de vernedering, door de genade. Over dit definitieve besluit straks meer.

De gelijkenis is ieder van ons geheel bekend, van woord tot woord. De farizeeër en de tollenaar zijn zelfs spreekwoordelijk de meest bekende figuren niet alleen van deze gelijkenis, maar ook van de gehele bijbel geworden! Ze wandelen beiden onder ons rond en zij zijn allebei ik dacht weinig bekend. De farizeeër wil niemand onder ons zijn, terwijl hij toch onder ons woont. In andere kringen moge de Sadduceeër veel voorkomen, onder ons ongetwijfeld de farizeeër. Van de Sadduceeër weten wij te zamen goed, dat hij het mis heeft. De tollenaar is noch bij de Sadduceeën, noch bij de Farizeeën... noch onder ons bemind, vooreerst vanwege zijn verleden en ten tweede willen wij zijn vernedering natuurlijk formeel erkennen, maar inhoudelijk vragen wij ons af: moet dat nu zo, moet dat nu altijd zo, moet dat nu met ons ook zo? Door genade alleen wordt de tollenaar hèrkend en erkend.

Nu dan die farizeeër! Hij ging op in de tempel om te bidden. Dat deed de tollenaar ook. Dat is dus niets bijzonders. Neen, voor de farizeeër niet, voor de tol-'enaar wel. De tollenaar was een geëxcommuniceerde, een onder tucht gestelde, een uitgebannene. Die zullen dus niet veel naar de tempel gegaan zijn, zulke tollenaars. Voor de farizeeër was dat een vaste gewoonte. Iemand, die de geboden onderhoudt en ook de inzettingen als de vasten, die gaat natuurlijk en die gaat getrouw op naar de tempel. Dat hoort bij de goede rechtzinnigheid en het is ook geenszins te laken, het is alleszins te prijzen. Nergens spreekt de Schrift daar schamper of afkeurend over. Integendeel, als de tollenaar tot genade komt, dan wordt ook hij zelfs gedreven naar de tempel, ondanks allen. De farizeeër ging naar de tempel, want hij hoorde in de tempel. Hij ging er heen om te bidden. Dat hoorde ook in de tempel. Het tempel-bidden was een openbaar bidden, niet minder dan het bidden in een binnenkamer. Het openbare gebed had een, zeker belijdend karakter. De man nam de goede vorm in acht: staande bad hij. Sommigen menen dat „bij zichzelven" bij staande hoort/dat hij dus een aparte plaats voor zich had uitgekozen om te bidden, zo een plaats, die opviel. Laat ons niet alle dingen kwalijk uitleggen. Ik meen dat de uitdrukking „bij zichzelven" bij bidden hoort. Dat kan dus zijn zachtjes, onhoorbaar. Dat is goed, dat is bescheiden, 't Kan ook zijn met zichzelf bezig, denkend aan zichzelf. En dat is niet goed. Er wordt door velen zo gebeden, dat men met zichzelf bezig is, dat men aan God geheel niet denkt, maar geheel in zichzelf verzonken is. Dan kan men denken aan eigen noden, dan kan men denken aan eigen doen en laten, aan eigen prestaties: geheel tevreden met zichzelf, ook al weet men, dat natuurlijk ieder zijn gebreken heeft. Er is ten slotte niemand volmaakt. Voor velen is het bidden niet veel meer dan praten over zichzelf mèt zichzelf, ook al zegt men: „o God!"

De man begint met danken. Dat is goed, als men God dankt voor Zijn goedheid en voor Zijn gaven, alleen hij dankt God niet voor Zijn gaven, maar hij vermeldt alleen eigen kwaliteiten, zodat dus van een wezenlijk danken geen sprake is en hij is zo vervuld met zijn eigen goede hoedanigheden, dat hij aan bidden helemaal niet toekomt. Hij heeft niets nodig. Hij is rijk en verrijkt en heeft geens dings gebrek. Hij staat zo op zichzelven, dat hij zich erd onderscheiden weet van de andere mensen, van wie hij generaliserend weet, dat zij rovers, onrechtvaardigen, overspelers zijn. Dat is nogal wat! Al weten wij, dat in de mens geen goed woont en dat de wortel van alle kwaad in de mens is, zo weten wij toch dat Gods algemene genade de mens vaak voor veel kwaad bewaart en zo durven wij toch niet alle man alle schelmstukken te wijten. Intussen, waarom vergelijkt deze man zich alleen met notoire zondaars, waarom niet met de heiligen uit de bijbel? Als iemand zich met het uitvaagsel vergelijkt, dan wint hij het licht. Hij dankt ook dat hij niet is als deze tollenaar. Misschien heeft hij de tollenaar gekend of herkend aan zijn kleding. In elk geval heeft hij een grondige minachting voor die man. Zo staat onze man alleen, bij zichzelven. Farizeeër betekent ook afgezonderde en de farizeeër is doorgaans die vrijwel alleen staat... vanwege zijn gerechtigheid.

Na deze negatieve betuiging gaat hij over tot zijn positieve bezit. Ik vast tweemaal per week. Ik geef tienden van alles wat ik bezit. Het vasten was in Israël ingezet op de Grote Verzoendag. Later werd dat éénmaal per week. (Niet op de sabbat, zoals sommigen menen, want op de sabbat mocht men juist niet vasten.) Deze man is zo vroom, dat hij het zelfs tweemaal in de week doet. Dat is meer dan is voorgeschreven. En hij geeft niet de tienden van de korenoogst, zoals voorgeschreven was, hij geeft ook niet tienden van zijn inkomsten, hij geeft tienden van al wat hij heeft. Ziehier dan de man, die zichzelf verhoogt

Zich vernederen

Nu de tollenaar. Uitgesloten uit de kerk en toch naar de kerk. Wat beweegt déze man? Ook hij ging op in de tempel om te bidden. Niet om rehabilitatie, om eerherstel. Hij vocht niet, met de vuisten op de kerkdeur bonkend, om zijn recht. Hij bleef niet over hem aangedaan on

recht buiten mokken over die farizeeën. die wel naar zichzelf konden kijken. Hij hield zich niet hooghartig ver van de kerk, als één die zichzelf wel redden zou en die met die zaak der kerk niets meer te maken wilde hebben. Hij ging ook niet naar de tempel als één, die allang tot een ander inzicht gekomen was en die nu wel recht had, om op die vormelijke farizeeën neer te zien. Sommigen roemen al in hun bekering, voordat zij zondebesef gekend hebben en zeker voordat zij genade gevonden hebben.

Intussen wie zal zeggen, wat die man dreef? Schuldgevoel dreef hem. Wat kan er allang iets pijnigen in het hart, dringen om te gaan, voordat de eerste stap naar de kerk gemaakt wordt. En dan die aarzeling, o die aarzeling, die de man, toen hij ging, van verre deed staan. Dan kan er soms met verlangen naar de kerkdeuren gekeken worden. Dan kan er met verlangen gekeken worden naar verlichte kerkramen. Dan kan er buiten geluisterd worden naar kerkgezang of naar de woorden, die daar binnen gesproken worden. Hier hebt ge het dorpelwachtersverlangen van David. Hier hebt ge de tollenaar, die van verre staat! Dat is naar de tempel moeten en eigenlijk niet durven, vanwege de schaamte voor God en voor de mensen! Ik ben niet waardig, om onder Uw dak in te gaan.

Hij wilde ook zijn ogen niet opslaan naar de hemel. Als iets voor ons te groot en te hoog is om te bezitten, hoezeer wij het ook zouden begeren, dan willen wij er zelfs niet naar kijken. Dat is voor ons te veel, dat durven wij niet te geloven, dat dat ons nog eens geschonken zou worden. Ik wil hier graag voor mijn rekening nemen de zo veel gesmade uitdrukking: ., Och, mocht dat eens gebeuren!" Zo baden veel oude christenen en wij bidden dat met hen, niet als een dorre standaarduitdrukking, maar in die dagen van diepe vernedering, waarin de hemel voor ons te hoog en de genade voor ons te groot is. Deze bede ligt in het vlak van Petrus' woord: , , Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mens." Kunt u verstaan, dat die man op zijn borst sloeg? Daar zat hem de pijn. Het is een gebaar van boete, een gebaar van ootmoed, een gebaar van het wél menen, als men zijn schuld belijdt.

Efraïm klopte op de heup. En de vrouwen van Jeruzalem weeklaagden over Jezus en sloegen zich op de borst. De tollenaar nu zeide: „O God! wees mij zondaar genadig!" Men kan op tweeërlei wijze „O God" zeggen, lichtvaardig, zelfgenoegzaam als de farizeeër, en ook zwaarwegend, weeklagend, smekend, als de tollenaar.

Mij zondaar. Zo noemt een mens zich niet gaarne. Mij zondaar, deze man had geen lichtpunten in zijn leven, geen deugden, geen gerechtigheden. Hij was geheel zondaar, niets dan zondaar. En was dus geheel op genade aangewezen: Niets dan schuldvergeving, niets dan vernieuwing, reiniging door bloed, niets dan algehele wedergeboorte. Dat is genade. Dat bad hij, kort en bondig, maar uit de grond van zijn hart.

Gena, o God. gena. hoor mijn gebed. Verschoon mij toch naar Uw barmhartigheden: Delg uit mijn schuld, vergeef mijn overtreden.

Uw goedheid wordt noch paal noch perk gezet. Ai, was mij wel van ongerechtigheid: Mijn schuld is zwaar, ik heb Uw wet geschonden: Zie mijn berouw, hoor, hoe een boet'ling pleit En reinig mij van al mijn vuile zonden.

Verhoogd en vernederd

..Ik zeg «lieden: deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis, meer dan die, want een ieder, die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden." Dit zeide dan Jezus ook tot sommigen, die bij zichzelven vertrouwden, dat zij rechtvaardig waren en de anderen niets achtten.

, , Ik zeg ulieden!" Jezus heeft het te zeggen, Hij is de Kenner der harten en de proever der nieren. Hij is het ook alleen, die een zondaar rechtvaardigt, gevende hem de vrijspraak van schuld, vergeving van zonden en een recht op het eeuwige leven. Ik zeg ulieden. Dat is iets anders, als Hij dat zegt tot een zondaar, dan dat een ander dat zegt. Wat zijn veel mensen getroost en gerustgesteld, als de mensen hen voor rechtvaardig houden, of als Godvrezende mensen hen voor rechtvaardig houden, of als een rechte ouderling of leraar hen voor rechtvaardig houdt. Maar niet alzo de echt bedrukten onder hun schuld, niet alzo zij, die bekommerd zijn vanwege hun zonden. Die zeggen één en allemaal David na: „Zegt gij tot mijn ziel, Ik ben uw heil!"

En nog veel meer zijn zij, die, wat de mensen ook van hen denken, zichzelven rechtvaardigen. Zij menen zich te kunnen rechtvaardigen uit hun werken, maar daar is geen rechtvaardigheid in. Zie het maar aan deze farizeeër. Hij dankte God, dat hij geen rover was. En zegt de Heere Jezus niet van de farizeeën, dat zij de huizen der weduwen opaten? Dat was zo de gewoonte van die kerkdienaars, dat zij boven de zware belastingen, die de tollenaars voor de Romeinse staat opeisten, ook zelf nog van dit vaak berooide volk het geld afeisten voor hün dienst. Is deze farizeeër dan niet even schuldig als zo'n tollenaar? Hoe durft hij dan zichzelf te rechtvaardigen? Waar is zijn gerechtigheid dan? Hij dankte God. dat hij/geen onrechtvaardige was. Maar zegt de Heere Jezus niet: „Tenzij uw gerechtigheid overvloediger is dan van de Schriftgeleerden en der Farizeeën, gij zult het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan"? En hoe dankt hij dan, niet tot de onrechtvaardigen te behoren? De man dankt God, dat hij geen overspeler was. En toen Jezus in het zand schreef, na zijn vraag gesteld te hebben: „Wie van u zonder zonden is, die werpe de eerste steen op haar", namelijk op de vrouw, die in overspel gegrepen geweest was, toen waren allen weggegaan, beginnende van hun oudsten tot de laatsten. En deze waren wederom de schriftgeleerden en de farizeeën.

Ziet u, dat er van rechtvaardiging uit de werken geen sprake is? En nu gaan wij van de tienden en de vasten maar niet spreken, want ik stel mij voor, dat deze dingen doorgaans geen gewoonte bij u zullen zijn. Ik dacht ten onrechte. Maar al zoudt gij èn de tienden geven èn vasten, dan zullen ook deze dingen uw gerechtigheid voor God niet kunnen zijn, noch ook een stuk daarvan.

Nog dit. Het is een vaste gewoonte van hen, die zichzelf rechtvaardigen, dat zij de anderen niets achten. Alleen genade leert klein denken van zichzelf en goed denken van anderen. Wie eigen schuld ziet, gaat zwijgen over een ander. En wie genade ontvangt, wordt een gunnend en gaarne gelovend mens voor een ander. Dit is een vast merk, waaraan gij èn de farizeeër èn de tollenaar zult kennen en waaraan gij ze ook uit elkaar zult onderkennen.

De farizeeër met opgeheven hoofd. De tollenaar met neergeslagen ogen. De farizeeër wel rechtvaardig, maar niet gèrechtvaardigd.

De tollenaar niet rechtvaardig, maar wel gerechtvaardigd.

God, de Alwetende, de Genadige, is het, Die als aller Oppervoogd, deze vernedert, die verhoogt.

Zw.

W. L. T.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 augustus 1968

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Verhoogd en vernederd

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 augustus 1968

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's