Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

UW HOOP - UW KUDDE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UW HOOP - UW KUDDE

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gij hebt zeer milden regen doen druipen o God, en Gij hebt Uw erfenis gesterkt, als zij mat geworden was. Uw hoop woonde daarin Gij bereiddet ze door Uw goedheid voor de ellendige, o God.

Psalm 68 : 10-11

Milde regens dropen

„Gij hebt zeer milde regen doen druipen, o God."

De vorige verzen, 8 en 9, begonnen met de aanspraak: o God. Deze verzen, 10 en 11, hebben ook dezelfde aanspraak: „o God!" Het is hier wederom de aanspraak der verwondering. Psalm 68 is een aaneenschakeling van wonderen. Dat maakt deze psalm zo schoon, zo bovennatuurlijk. Elk vers is dan ook de beschouwing van een nieuw wonderlijk handelen des Heeren met Zijn volk. Ging het in het vorige tweetal verzen over Gods uittrekken en optrekken met Zijn volk en over de bondssluiting bij de Sinaï, hier handelt het over de wonderbaarlijke zorg Gods over Zijn millioenen-volk in de woestijn van Paran gedurende niet minder dan veertig jaar. Doorgaans laat men deze verzen slaan op het verblijf van Israël in Kanaan. Ik meen in tegenstelling daarmee, dat ze slaan op Israëls verblijf in de woestijn, omdat de gang van het verhaal der verzen eerst in de verzen 15 tot 18 de eerste geschiedenis op Kanaanietische bodem melden. Handelen deze verzen over milde regen, dan hoeft nog daarom niet aan het land, dat water dronk tijdens regen des hemels, gedacht te worden. De Heere heeft inderdaad zeer milde regen doen dru'pen, toen Gods erfenis mat geworden was. Wij lazen daarvan al in de vorige verzen, dat bij Sinaï de hoge hemelen dropen, denkelijk tijdens het geweldige onweder, dat Sinaï tot één vurig altaar gemaakt had. Mild toch was de voorziening van water in deze woestijn niet alleen in de twaalf waterfonteinen van Elim, of ook te Mara. waar bitter water zoet werd, maar ook toen Mozes tegen Gods bevel sloeg op de steenrots, waaruit water sprong. Ik denk bijzonder aan de steenrots die volgde, welke was Christus. En ge zult verstaan, dat een zo groot volk water nodig had om te drinken voor zich en voor hun kinderen, voor hun schapen, voor hun runderen, voor hun kamelen en voor hun ezels. Daarin is wat te voorzien geweest. En de Heere heeft zo getrouw gezorgd. Wij lezen doorgaans wel van de herhaalde keren, dat Israël murmureerde, waarvan inderdaad enkele malen over gebrek aan water, maar daarbenevens waren er toch al die jaren, dat zij geen watergebrek hadden. Neem dan al het water, dat dit volk nodig had tot reiniging van hun kleding, van hun tenten en van hun huisraad en ook van de vaten in de tabernakel. Hoe moest het wasvat altijd gevuld zijn en hoe rein moesr de kleding der vele priesters zijn. Dit alles samengevat, verstaat gij hoe daar een gans grote fontein van water moest zijn om dit volk te laven en te verzorgen. Psalm 107 spreekt zelfs van een rivier die uit de steenrots vloeide De Heere toch is de God van reinheid en van orde en netheid. Die eisen stelde de Heere ook aan Zijn huis, aan Zijn dienst, aan Zijn knechten en dus ook aan Zijn volk. Welnu, daartoe heeft de Heere zeer milde regen doen druipen.

Sommigen denken ook aan de regen van manna, die nederdaalde op God erfdeel. Daar groeide wel degelijk wat in de woestijn. De Schrift spreekt ook van de weiden der woestijn. Daar groeide wel wat, wat de schapen en de runderen tot voedsel moest strekken. Zo heeft Mozes in Midian eveneens de schapen geweid in zulk woestijnland. Maar hoe kwamen die mensen aan koren, om daar brood van te bereiden? Dat was er ook wel in de woestijn te bekomen bij de daar sporadisch wonende woestijnstammen. Deze zullen dat door handel via karavanen bekomen hebben. Maar dat waren maar enkele verspreid wonende families. Hoe moest dat nu echter met een zo groot volk van millioenen? Daar nu zorgde de Heere Zelf voor, als Hij op een wonderbaarlijke wijze een witachtige korrel deed regenen, juist rondom Israëls tentenkamp. Het geschiedde in de nacht en het kwam niet neder als hagel, maar als rijm. Bij het ontwaken van het leger in de morgenstond vonden zij dat, wat leek op korianderzaad.

Manna — manna, zo was hun verbaasde uitroep! Wat toch? Wat toch? Wat is dat toch? Dit woord en deze roep plantte zich voort door heel het tentenkamp. Het heeft er zijn naam aan te danken gehad. Manna — Wat toch — werd de naam. Zij proefden het en de smaak was zoetachtig. U weet, dat de Joden veel van zoete spijze hielden. De Heere gaf hun zelfs deze spijze naar hun smaak.

Zij verzamelden het, ieder voor zich en ieder voor zijn gezin. En die veel verzameld had, had niet over. Die weinig verzameld had, had niet te kort. Hielden zij het langer dan één dag, dan was het bedorven. De Heere wilde Zijn volk leren geen gierigheid te beoefenen en Hij wilde het ook leren bij de dag te leven. „Geef ons heden ons dagelijks brood". Alleen op de vrijdagmorgen had er een dubbele laag gesneeuwd en dan mochten zij elk verzamelen een gomer voor de Sabbath. Dan bedierf het niet.

En Israël zong van dag tot dag: , .Gij hebt zeer milde regen doen druipen, o God!"

Voegt u daar nog bij de regen van kwakkelen, die de Heere deed neerdalen rondom Israëls tentenkamp. Dat is geschied te Kibroth-Thaava, dat de kinderen Israëls zich beklaagden, dat ze walg-

den van dit zeer lichte brood en dat zij het in Egypte bij de vleespotten beter gehad hadden. Toen heeft de Heere het andermaal doen regenen, ditmaal een vogelsoort, kwakkelen, en het volk had vlees, echter tot hun verderf.

Nooit is Israël het vergeten, wat de Heere ze deed. Zij werden daaglijks beweldadigd, met manna, hemels brood verzadigd.

Is de Heere nog alzo voor Zijn volk? In Gods Woord en in de verkondiging daarvan en in de toepassing door de Heilige Geest is ons manna. Wat is het een onzegbaar voorrecht, als de Heere Zijn Woord onder ons doet verblijven. Wat is het een onzegbaar voorrecht, als wij de prediking, gewone bijbelse prediking, mogen hebben, vooral als dat een geestelijke bediening mag zijn en als de Heilige Geest die wil toepassen. Dan kunnen er zulke rijke tijden zijn, doorgaans in een woestijn, als er veel zegen valt over heel het volk, groot en klein. Dan maakt Christus Zijn bediening heerlijk.

Uw erfenis gesterkt

, , En Gij hebt Uw erfenis gesterkt, als zij mat geworden was."

Israël wordt op merkwaardige wijze Gods erfenis, Gods erfdeel genoemd. In het geval, dat het Christus erfdeel genoemd wordt, kunnen wij het zo zien, dat dit volk het deel is, wat de Zoon Gods ten erf gevallen is van Zijn Vader. Als het Gods erfdeel genoemd wordt, dan hebben wij het zo te zien, dat God Zich dit volk, tot Zijn erflijk bezit gemaakt heeft tot in geslachten. Hier is dus Gods verkiezing enerzijds, anderzijds Gods verbond, dat Hij doet overgaan van geslacht tot geslacht. Zo werd inderdaad door verkiezende liefde en door de trouw van Gods verbond Israël Zijn erfvolk. En hier lagen zij dan nedergeslagen, deze verkorenen Gods, uitgeleid door Gods hoge hand en zij waren kinderen van Abraham, Izaak en Jacob en zij droegen alle dé namen van de twaalf patriarchen. Daar werd niet één stam gemist. In volmaakte orde lagen zij gelegerd en zij lagen gelegerd rondom de tabernakel. Alzo Gods volk, Gods erfdeel. Dat nu toch de God van hemel en aarde, Die niet nodig heeft van mensenhanden gediend te worden, als iets behoevende, geen hoger bezit heeft dan Zijn volk, dan dat schuldige en murmurerende volk!

Zijn erfenis!

Nu heeft de Heere die erfenis gesterkt, als zij mat geworden was. Wat was er veel, dat dit volk afmatte. Daar was vooreerst al het doorstane leed in Egypte, de verliezen, die zij daar geleden hadden. Wat laten zulke herinneringen aan die vroegere slavernij een sporen na! Dan was er de bevrijding met de belofte aan een nieuw land en nu die beloftenissen zo op zich lieten wachten. Dan was er de omweg, die de Heere ging, een omweg van achtendertig jaar. Dan waren er de verliezen, die zij leden in de woestijn waar alle man boven de twintig jaar het leven liet in de woestijn. En dan was er de zonde, de zonde van murmurering tegen God, van opstand tegen God en van verlangen naar terugkeer naar Egypte. Ziet, al deze dingen maakten Gods erfenis zo mat, zo mat. En wat deed de Heere nu? Hij versterkte Zijn erfenis. Hij versterkte Zijn erfenis, als zij mat geworden is. Dat deed Hij door te Mara bitter water zoet te maken. Dat deed Hij door te Elim twaalf waterfonteinen en zeventig palmbomen te geven. Dat deed Hij door ze rustplaats op rustplaats te geven. U kunt ze lezen in Numeri 33. En dan altijd weer was het voor hen als een milde regen. De erfenis werd het meest gesterkt door het water uit de rotssteen, die volgde, en de rotssteen was Christus. Hij sterkte ze, als de wolkkolom zich verhief en ze onder Zijn schaduw verder mochten trekken. Hij versterkte ze tenslotte toen ze de laatste reis mochten maken naar huis, naar huis, naar Kanaan.

Welzalig hij, die al zijn kracht En hulp alleen van U verwacht, Die kiest de welgebaande wegen: Steekt hen de hete middagzon In 't moerbeidal, Gij zijt hun bron, En stort op hen een milde regen, Een regen, die hen overdekt. Verkwikt, en hun tot zegen strekt.

Zij gaan van kracht tot kracht steeds [voort Elk hunner zal, in 't zalig oord Van Zion, haast voor God verschijnen. Let, Heer' der legerscharen, let Op mijn ootmoedig smeekgebed! Ai, laat mij niet van druk verkwijnen; Leen mij een toegenegen oor, O Jakobs God, geef mij gehoor.

Uw hoop — Uw kudde

„Uw hoop woonde daarin Gij bereiddet ze door Uw goedheid voor den ellendige, o God."

Nog een keer „o God." Dat kan een klacht zijn. 'k Herinner mij een woord van Ds. W. Bieshaar Sr.: „Dan hangen zij met een och en een mocht aan de hemel in hun gebeden." Ik dacht, dat dat een woord was, dat wij van dat voorbijgegane geslacht nog wel eens over konden nemen. Men kan het och en mocht wel overdrij • ven tot onbijbelse proporties, maar als het geheel verstomt, dan verliezen wij toch een bijbelse toon in ons gebed! Maar hier is het „o God" een blijde roemtoon over een volk, dat God een tehuis bereidde in de woestijn. Het leven van dat volk was toch maar een woestijnreis en het leven van Gods volk is nóg maar een woestijnreis.

Maar als zij nu op hun reis door de woestijn van dit leven bij Gods gekenden mogen wonen, als zij tot de gemeente Gods mogen behoren, als zij bij dat slavenvolk. dat van elk gebeten en van elk verachte olk mogen behoren en dat volk is toch maar een hoopje volks, een kudde volks in de woestijn, dan schiet er niet over dan het „o God der verwondering."

„Uw hoop woonde daarin!" Zult u het niet vergeten, dat de kerk, het volk Gods maar een hoop is, een kudde, naar het woord van de Heere Jezus, een klein kuddeke. Een onbeschermde hoop, een onbeschermde kudde in de woestijn en het wild gedierte der woestijn rondom en vele vijanden als aasgieren rondom. Hun enige bescherming was hun Herder. Mozes? Ja en neen. Aaron? Ja en neen. De Heere was hun herder, hun Bewaarder zou niet sluimeren!

Zult u het niet vergeten, dat het de Herder Israëls behaagt Zijn hoop daar te laten wonen? Zult u het niet vergeten, dat die woonplaats alleen temidden van de gevaren, alleen temidden van een huilende wildernis, alleen te midden van de eenzaamheid, door de Heere gekozen en verordineerd is? Een weg „daar in" van stap tot stap. Maar het is een bereide plaats. Van legerplaats tot legerplaats was de Heere des daags een overschaduwende wolkkolom rond en over dat volk. Wat was dat liefelijk wonen. Wilt u wel geloven, dat er in de huilende wildernis, met God rondom hen, dat er in de gevaren van de woestijn: wildgedierte, woestijnrovers, vijandige bedoeïnen volken als Midian. geen beter plaats was dan daar? Ik denk, dat het volk later in Kanaan nog wel eens terug gedacht heeft aan dit nabije leven, door Gods goedheid overschaduwd, en telkens in een van God uitvekoren plaats. En zij zongen: „Gij bereiddet die woningen door Uw goedheid", nu eens in de diepte van een woestijndal, in de schaduw van een rots, dan eens op een woestijnheuvel met een overzicht over de afgelegde of nog af te leggen reis en tenslotte met het zicht op de blauwende bergen van het vaderland. „Gij bereiddet die woningen door Uw goedheid."

Nu nog één ding: „voor de ellendigen!" Wat was Israël toch eigenlijk voor een volk? Een ellendig volk in de ogen van de Egyptenaren. 't Was toch maar een herdersvolk, de Egyptenaren een gruwel. Een ellendig volk in de ogen van de Midianieten, in de ogen van de Moabieten, van de Edomieten, van de Ammonieten, van de Kanaanieten. Ellendig volk volk in eigen ogen. Wat hadden zij het dikwijls bedorven en verkorven, èn Mozes èn Aaron en Mirjam èn Korach èn Dathan èn Abiram èn heel het volk. Het was toch maar een volk van zondaren. Moet nu voor dat volk een plaats bereid worden van woning tot woning? Aan een volk van ellendigen, van mensen zonder vaderland, van pelgrims, van vreemdelingen en bijwoners? Dat is om Hem, Die in de volheid des tijds vreemdeling op aarde geworden is. hunner één, dat de HEERE, die met dit volk een verbond sloot te Sinaï ze woningen bereidde, ofschoon een ellendig volk, en dat de HEERE ze tenslotte een woning bereidde in het vaderland.

Gr.-A.

W. L. T.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 augustus 1969

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

UW HOOP - UW KUDDE

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 augustus 1969

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's