Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De bekering van Saulus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De bekering van Saulus

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

(I)

En hij zeide: Wie zijt gij, Heere? En de Heere zeide: Ik ben Jezus, dien gij vervolgt. Het is u hard de verzenen tegen de prikkels te slaan. Hand. 9 : 5.

Het zijn de verzen 1 tot 9, die wij van Handelingen 9 willen behandelen. Dus over de bekering van Saulus. Het is goed over de bekering te preken, want die heeft ieder mens nodig, die hebben wij allen nodig. Die heeft een heiden nodig en een Jood, een Mohammedaan en een christenmens. Wel heel duidelijk treedt dat naar voren bij de man, over wie wij het hebben willen, Saulus. Hij was een Joods man, te Tarsen in Cilicië geboren, opgevoed in deze stad, aan de voeten van Gamaliël onderwezen naar de nauwgezetste wijze der vaderlijke wet, zijnde een ijveraar Gods, naar zijn eigen getuigenis.

Hij is één van de treffendste voorbeelden van iemand, die nauwgezet leeft, godsdienstig leeft en die toch volkomen vijandig is van God en van Zijn dienst. Hij heeft een nauwgezette opvoeding gehad. Ik meen dat dat zeer loffelijk is en aan te bevelen. Hij heeft ook uitnemend en nauwgezet onderwijs gehad, aan de voeten van Gamaliël. Het was dus toen zo, dat de jeugd en ook de studenten aan de voeten zaten van hun leermeesters, die zaten zij niet op het hoofd, daarmee zaten zij niet aan een tafel te confereren. Ik meen, dat ook dat een goede zaak is, die Paulus later goed te pas gekomen is. Nu en deze man moet bekeerd worden. Iemand heeft gezegd: „Een heiden bekeren, dat is een christelijk werk, maar een christenmens bekeren is een heidens werk." Bedoeld is dus: dat is haast onbegonnen werk. Nu doet God in elke bekering, hetzij van een heiden, hetzij van een christenmens, altijd een onbegonnen werk. Hij begint iets, wat niemand begon, Hij begint iets, waar niets was. Of liever: Hij begint iets, waar het tegenovergestelde was van wat er wezen moest. Hij moet wegnemen wat er was en brengen wat er niet was.

Saulus was de naam van de man: Saulus van Tarsen. Mooie Hebreeuwse naam: Sjaoel. De naam van de eerste vorst van Israël, die hoger was van zijn schouders dan al het volk, terwijl Paulus genoemd is een man van vier en een halve voet hoog. Saul, dat is dan de begeerde man, de van God gebedene. Was Saul de vervolger van David, deze Saul is de vervolger van de grote Davidszoon, Jezus. Het was Saulus van Tarsen hoge ernst in zijn vervolging van Jezus. Hij kende Jezus wel niet, maar hij kende Hem wel zo, dat hij het nodig oordeelde Jezus te vervolgen. Jezus was weg, gestorven en begraven en gestolen, zoals de soldaten vertelden. Maar Jezus was natuurlijk niet weg. Ook voor Saulus zelfs niet. Hij meende „vele" wederpartijdige dingen tegen Hem te moeten doen. Hij bedoelde zeer bepaald Jezus te treffen, in Zijn discipelen bedoelde hij Jezus te treffen. En van Jezus' discipelen wilde hij geen man en geen vrouw sparen.

Dat soort moest ^uitgeroeid. Niet in een ghetto, maar weg en dood. Hij dreigde ze. Nu is dreigen een zaak van hoge ernst', niet een zaak van de laatste ernst. In dreigen hoort men nog een mogelijkheid: Jezus afzweren of... Saulus dreigde, maar die dreigingen blies hij hun toe. Dat is dus wel een zeer vijandige manier van spreken, een zeer boze manier van dreigen. Als een panter blies hij hun de woorden van dreiging toe. Wat worden woorden toch fel, als zij tegen Jezus en tegen Zijn volk gaan. Dan is het net, of een mens al zijn menselijkheid verliest. Dan gaat alle fatsoen weg, alle welopgevoedheid, alle welbestudeerdheid. Dan staat een mens in naakte vijandschap tegenover '"Vr Dan is hij inderdaad onbekwaam tui j goed en geneigd tot alle kwaad. Hij blies dreiging tegen vrouwen zowel als mannen. Maar hij blies ook moord. Let op het woord van de bijbel: moord. Hier is geen sprake van wettelijke terechtstelling, maar van onderhandse, laaghartige beroving van het leven. Dit waren geen loze dreigementen, piaar boze en welgemeende dreigementen en welgemeende woorden. Saulus heeft welbehagen gehad in Stephanus' dood: welbehagen!!

Hij ging nog verder, naar een vluchtelingengemeente over de grenzen, naar Dalus mascus. Hij trok zich van de overheid niets aan, maar ging met brieven met het hogepriesterlijk zegel om met de synagogeleiders deze mensen te vangen en te binden. Hij had een hele wacht bij zich en het ging hem om allen, die „van die weg waren". Dat was dus het echte volk, dat waren de echte christenen.

Welnu, midden in dat bedrijf, vlak bij Damascus, de stad van de vluchtelingengemeente, het Emden uit de tijd van onze Reformatie, is hem plotseling Jezus ontmoet. Snellijk een licht van de hemel. Als door de bliksem getroffen viel Saulus ter aarde. Een kleine reus geveld, een felle panter verlamd. Daar komt een mens toch altijd maar terecht, op de grond. God laat Zich door nietig stof niets ontwringen. Wie de hand tegen Jezus opheft, verliest het altijd. Die tegen de hoge God opstaat moet vallen. Zijn vijand lekt het stof. Wat is dat een gunst, dat Saulus niet met de dood gestraft werd. De Heere straft ons, maar naar onze zonden niet. Maar Hij slaat wel. Saulus valt ter aarde, Saulus wordt blind, Saulus kan niet eten, kan niet drinken, drie dagen.

Dan komt de befaamde vraag: „Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij? " Wat doet gij daar allemaal, wat vervolgt gij? Waarom vervolgt gij deze mensen, die u geen kwaad doen, die alleen maar goed doen. Waarom vervolgt gij in hen Mij? Waarom, waarom?

Saul geeft geen antwoord op die vraag. Daar heeft hij geen antwoord op, want de zonde is altijd onzinnig, vijandschap tegen de Heere en tegen Zijn volk is altijd zinloos. Hier is iemand, die op één vraag geen antwoord heeft, 'k Ben er van overtuigd, dat de Heere op elke vraag naar onze zonde geen antwoord zal ontvangen. Dan hebben wij zelfs op duizend vragen niet één antwoord. Toch geeft Saul een goed antwoord, een vraag. Wij moeten met God fnaar nooit in discussie treden, wij moeten Hem alleen maar wat vragen.

„Wie zijt Gij, Heere? " Dat is zijn vraag, dat is „de" vraag.

Wij kennen God niet. Wij hebben God niet. Wij dienen God niet. Zelfs een Sau-

lus. die nauwgezet opgevoed was, in de godsdienst van de universiteit onderwezen was, kende de Heere niet. Niemand toch kan zeggen, dat Jezus de Heere is dan door de Heilige Geest. En toch wat een vraag: „Wie zijt Gij, Heere? " Hoe ziet Gij er uit? Hoe is Uw naam? Hoe zijt Gij? Deze vraag wordt niet academisch gesteld. Zoiets als: „En dan zullen wij het nog wel eens zien!" „Wie zijt Gij, Heere? " Dat is de levensvraag. Daar zit een hart achter. Ik moet dat weten. Ik moet U leren kennen. Ik moet U zoeken. Ik moet U vinden. Ik moet U hebben.

Er staat, dat Saulus bevende en verbaasd was. Wij worden tot in het diepst van ons wezen beroerd en bewog'en, als wij God voor het eerst ontmoeten, als wij aan onze zonden en aan onze schuld ontdekt worden. Die zien wij nooit, als de Heere er ons niet bij bepaalt. Dan draven wij maar door in onzinnig drijven, dan briesen wij maar door tegen God en de Zijnen. En wij hebben er niet eens erg in wat wij eigenlijk doen. Dan menen wij zelfs Gode nog een dienst te doen met de ware Godsdienst uit te roeien. Gode een dienst! Saulus beeft ervan. Voor de majesteit Gods zijn wij zo niets en niets. Een bevend riet. Als een geknakt riet ligt Saulus neer: blind, niet eten, niet drinken. En zo verbaasd. Denken het geweten te hebben en het niet te wéten. Denken er alles van geweten te hebben en er niets van te weten. De wereld Gods, de wereld der hemelen is voor ons zo'n vreemde, zo'n onbekende wereld. Wij staan zo verbaasd als wij voor het eerst God ontmoeten. Zijt Gij dat? Zijt Gij zo? Deze verbazing is het begin van de hemel, die van wonderen en van verwondering vol zal zijn.

Op de vraag van Saulus komt een antwoord, dit antwoord: „Ik ben Jezus, dien gij vervolgt." Dat is dan de Jezus, waarvan Saulus wist, dat Hij dood was en waarvan de soldaten zeiden, dat Zijn lichaam gestolen was. Hier staat Hij levend voor Saulus als de Opgestane, als de ten hemel gevarene, in het volle licht van Zijn hemelse heerlijkheid. „Hem omscheen snellijk een licht van de hemel." Dat staat er net zoals bij de herders van Efratha. Hem om-scheen. Dit is licht zonder schaduw. Jezus staat hier boven, voor, rondom Saulus, vol van barmhartigheid. Vol van barmhartigheid en dan bij zo'n kleine briesende vijand, blazende dreiging en moord. Ik ben Jezus — de Zaligmaker — uw Zaligmaker. Dat is Christus, vol van genade en vol van barmhartigheid voor zo'n blakende vijand. „Ik ben de Jezus, dien gij vervolgt." Zie hier, Saulus, als gij dan Mij zoekt te vervolgen, te dreigen, te doden, hier ben Ik dan. Zeg het nu maar, wat wilt gij? Is het niet om door de grond te gaan? De zonde is altijd zinloos, maar de zonde van de vervolging van de Heere is helemaal van alle zin ontbloot. Wie vervolgt nu zijn Weldoener? Wie vervolgt nu zijn Zaligmaker? Wie blaast daar nu tegen? Wie dreigt dat nu? Wie doodt dat nu? Ik ben Jezus, dien gij vervolgt. Ik ben Jezus...!

Want ik gevoel de grootheid van mijn kwaad: Mijn zonde zie 'k mij steeds voor ogen zweven, 'k Heb tegen U, ja U alleen, misdreven; Uw wil en wet. hoe heilig, stout versmaad. Ik heb gedaan, wat kwaad was in Uw oog; Dies ben ik, HEER', Uw gramschap dubbel waardig, 'k Erken mijn schuld, die U tot straf bewoog; Uw doen is rein. Uw vonnis gans rechtvaardig.

„Het is u hard de verzenen tegen de prikkels te slaan." Ziet gij wel, hoe mededogend Christus is voor een nietig en nijdig zondaar? Daar heeft Hij zelfs medelijden mee. met zo'n nijdig, stampend, trappelend en woedend ventje. Daar ligt hij nu, dragend een hele lichte straf voor een heel groot kwaad. Ter aarde geworpen door Gods licht, bevend, verbaasd, zonder antwoord op 's Heeren vraag „Waarom doet gij dat? ", blind, niet meer in staat te eten, niet meer in staat te drinken. Dit zal maar een straf zijn voor drie dagen. Het is u hard, het valt niet mee, de verzenen tegen de prikkels te slaan. U kent het beeld van de os, die een ploeg of wagen trekt en die achteruitslaat tegen het zwing of tegen het lamoen, waaraan prikkels verbonden zijn, om het achteruitslaan of het achteruitstreven van de os of van een paard te voorkomen. Saulus wordt hier dus vergeleken met een os of met een paard, dat in het achtertouw hangt, dat met alle macht achteruit, de verkeerde kant uit trekt. W^ij denken aan het psalmwoord: Wil toch niet stug, gelijk een paard weerstreven, of als een muil, door domheid voortgedreven. Wat helpt dat, als een os achteruit gaat hangen in het gespan? Daar gaat de ploeg toch niet mee achteruit! En het dient tot niets. Wat zou een ploeg bewerken, die achteruitgeduwd wordt? Dat is ijdelheid. Daar heeft de landman niets aan. Daar heeft het land niets aan. En daar heeft de arme os niets aan, dan alleen bezeerde, gewonde poten en pijn.

Het is toch zulk nutteloos werk, om zich tegen de Heere, tegen Zijn kerk, tegen Zijn volk, tegen Zijn werk te stellen. Dat verliest u altijd. Het bezorgt u zoveel verdriet, zoveel ergernis. Ik heb in mijn leven gezien, dat degenen, die zich tegen Christus stellen, opgegeten worden van ergernis. Het is inderdaad een harde zaak, het is ü hard. de verzenen tegen de prikkels te slaan. Niemand heeft zich ooit tegen God verzet en vrede gehad.

Dan komt Saulus met de bevende vraag: ..Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal? " Kent u dat bevende bidden? Kent u dat schuchtere vragen! „Heere" zegt Saulus tot Hem, die hij tot nu toe verachtte. ..Heere!" Met wat een eerbied, met wat een diep ontzag spreekt hij Hem aan. 'k Geloof, dat dat goed is, dat wij nooit te veel eerbied kunnen leggen in de titel, die wij de Heere geven. De man. de grote man Saulus, die zo'n groot plan de campagne had uitgestippeld, tot in het buitenlandse Damascus toe, om uit te roeien deze secte der Nazareners, vraagt nu eerbiedig aan de Vorst der bedreigde secte, wat die wil dat hij doen zal en hij vraagt dat voor de poorten van het door hem bedreigde Damascus.

Blind wordt hij aan de hand weggeleid. Wat moet zo een nu gaan doen? Hij deugt nergens meer toe. Een neergeslagen vervolger, een briesende panter, een blinde, een verblinde overwonnene, wat zal die nog kunnen doen? Het doen zat de wetgeleerde Saulus van Tarsen diep in het vlees. De Saulus van Damascus zal een antwoord krijgen. Hij zal om Christus' wil veel moeten lijden, hij zal als een uitverkoren vat dragen moeten, dragen mogen de naam van 'Hem, Die gezegd heeft: „Ik ben niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en mijn leven te geven tot een rantsoen voor velen."

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 juni 1970

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De bekering van Saulus

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 juni 1970

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's