Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het opheffen der ziel

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het opheffen der ziel

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een psalm van David. Alef. Tot U, o HEERE, hef ik mijn ziel op. Beth. Mijn God, op U vertrouw ik, laat mij niet beschaamd worden; laat mijn vijanden niet van vreugde opspringen over mij. Gimel. Ja allen, die U verwachten, zullen niet beschaamd worden; zij zullen beschaamd worden, die trouwelooslijk handelen zonder oorzaak. Psalm 25 : 1 —3.

Het opheffen der ziel

Wij willen thans de vijfentwintigste Psalm overdenken en moge de Heilige Geest der Schriften ons leiden in deze Schriftuur. Psalm 25 is een psalm van David, een van zijn vele psalmen, een van zijn meest bekende psalmen, een psalm van diepe Godsvrucht en van sterk geloofsvertrouwen, een psalm ook met zeer donkere kanten van zondekennis en schulderkentenis, maar ook een psalm met ruim zicht op de goedgunstigheden Gods. De psalmist plaatst zijn gedachten onder de letters van het Hebreeuwse alfabeth, die voor de Hebreën de dienst van de cijfers deden. De gedachten, de gebeden, die de man Gods voor zijn God uitspreekt, zijn niet alleen te tellen, maar zij zijn ook in rangorde voor God gesteld. Dit is een weioverdacht gebed, een welgeordend gebed. Wij bidden vaak maar wat ons voor de mond komt en dan houdt men vaak zulke ongeordende, slordige gebeden met veel herhalingen voor de meest echte, voor de meest vrome gebeden, die dan zogedacht voortkomen uit het gemoed. Zulken zou te raden zijn zich maar te houden aan de formuliergebeden. Wij moeten de Heere niet vermoeien met onze gebeden! Het gebed moet waar en waardig zijn, het moet klaar en eenvoudig zijn, het moet nederig en gelovig zijn.

David begint zijn gebed ditmaal met het Voorwerp voorop en met het onderwerp achteraan: „Tot U, o HEERE, hef ik mijn ziel op." Dat is een zeer voorname gebedshouding, als men niet met zichzelf begint, maar als de Heere de eerste is, die men in het oog vat. Men mag nog zo met zichzelf bezig zijn, met zijn kwalen, met zijn zorgen, met zijn zonden, met zijn noden, maar wie tot God nadert om tot Hem te spreken, moet in de eerste plaats Hem in het oog krijgen.

Een gebed is dan het beste, als het bij God en met God begint. Bidden is tot Hem spreken, maar het is ook van Hem uitgaan, zich wenden tot de levende God, tot de God, Die is en zoals Hij is. Het gebed richt zich tot Hem persoonlijk. Geen tussenpersonen, geen voorspraken, geen pleitbezorgers, of het moet zijn die Ene, Die daarvoor gegeven is, namelijk de Heere, Jezus Christus!

Het gebed richt zich tot Hem persoonlijk: Tot U, o HEERE. En dan ziet de bidder met eerbiedige verwondering tot Hem op. De uitroep van verwondering over de Verbondsnaam laat zien, dat de man Gods de persoonlijke God in het oog heeft, ziet door het geloof. Veler bidden is maar een bidden in de ruimte weg, zo'n gebed heeft geen adres. Anderer bidden is meer een in zichzelf of in eigen gedachten verzonken zijn, het met zichzelf bezig , zijn. Dat is echter gans geen bidden!

De rechte bidder ziet God en ziet Hem in Christus als de God, Die een verbond maakt met zondaren en Die zo de God des verbonds is: de HEERE. En dat wordt zo'n bidder het grootste wonder, dat zich denken laat, dat God de Bonds-God voor een zondaar is. Dat gaat alle wonderen verre te boven.

„Tot U, o HEERE, hef ik mijn ziel op." En nu dan dat gebed zelf. Het is een opheffen van de ziel. Daarom bad menige bidder in Israël, in de bijbel, met opgeheven handen. Elke gebedsvorm houdt een bepaalde symboliek in. Elke gebedsvorm verzinnebeeldt een bepaalde gedachte. Het geknield bidden en het bidden met het voorhoofd op de aarde wil zeggen de vernedering, de verootmoediging voor God, het staande bidden wil zeggen het gereed staan voor God, het vaardig zijn tot Zijn dienst. Zo nu wil het opheffen der handen zeggen, dat men Hem wat geven wil, dat men bereid is tot een offer. Dat kan zijn een offer van de eerstelingen van de oogst, of een offer in geld, het kan ook zijn een offer, dat bestaat in lof. Hier wordt bepaald de ziel opgeheven; het hart opgeheven. En als het hart opgeheven wordt, zinnebeeldig, als de ziel opgeheven wordt, dan zijn daaruit de uitgangen des levens, dan geeft men zichzelf en daarmee 1 ook al het zijne.

In het heffen, het opheffen zit een zekere inspanning, dat is niet zo licht te doen. Als de ziel geheven, op-geheven wordt, dan kost dat inspanning, dan kost dat de inspanning van alle krachten. Het echte bidden, het bidden in nood en dood, dat gaat niet zo licht, dat kost kracht, dat kost zweet en tranen. En met de ziel wordt opgeheven het hele leven, met al zijn wel en met al zijn wee, met zijn diepste verlangens, met zijn diepste begeerten, ook de meest verborgen dingen. Het wordt niet opgeheven om het aan God te tónen, maar ook om het aan Hem te géven, om het aan Hem toe te vertrouwen, om het aan Hem te laten. Neem mijn leven, neem mijn hart, neem mijn verlangens, neem mijn zorgen, neem mijn zonden. Het is voor U niet verborgen. Ik kan het ook aan niemand kwijt. Wie neemt dat van mij over? Wie neemt dat van mij weg? Tot U, mijn Bondsgod, hef ik mijn ziel op!

Het vertrouwen, dat niet beschaamt

„Mijn God, op U vertrouw ik, laat mij niet beschaamd worden; laat mijn vijanden niet van vreugde opspringen over mij." Daar is de psalmist, die zijn ziel, zijn leven, zichzelf aan God opgedragen had. Deze zegt nu: „Mijn God!" Dat is altijd het gevolg: wie zichzelf aan God kwijt raakt, die krijgt er God voor terug. Die heeft God als zijn God. Zalig is het volk, welks God de HEERE is. Wij zijn des HEEREN! Wat ligt daar een vastheid in dit getuigenis. De psalmist zegt niet: Misschien mijn God! Hij zegt niet: Hopelijk mijn God! Hij zegt niet: Soms mijn God, op zondag, of als ik geestelijk welgesteld ben. Hij zegt niet: Eens mijn God, misschien in mijn ouderdom. Neen: mijn God, in mijn geestelijke welstand, in mijn on-

gestalte, in mijn blijde dagen, als mijn berg vast gesteld is, in mijn droeve dagen, als al de fundamenten wankelen. Naar de mate, dat wij van onze ziel, van ons leven niets achterhouden, naar de mate wij niet een dubbel leven leiden, zal het , , mijn God" vaster klinken uit onze mond. De psalmist zegt dat niet maar tot de mensen, hij zegt dat ook niet maar tot zichzelf, maar hij zegt dat in het gebed tot God.

Mijn God... op U vertrouw ik. Nooit is het geschied, dat iemand door het geloof „Mijn God" zei en dat God daarop antwoordde: , , Neen, Ik ben uw God niet en Ik zal uw God ook niet zijn." Wel zegt de Heere tot degenen, die hun hart aan Hem onthouden: „Een zoon zal den vader eren en een knecht zijnen heer: ben Ik dan een Vader, waar is mijn ere? ben Ik een Heere, waar is Mijn vreze? zegt de Heere der heirscharen tot u, o priesters, verachters Mijns naams", Maleachi I : 6.

Waar dus de rechte belijdenis „Mijn God" is, daar zegt David: „op U vertrouw ik" en dat in het onmiddellijke verband met het „laat mij niet beschaamd worden, laat mijn vijanden niet van vreugde opspringen over mij."

Daar is een bijzondere reden, dat David zich aan Gods zorg en hulp toevertrouwt en wel in bepaalde vijandschap, die hij met name niet noemt. Wat heeft David zijn hele leven door met vijandschap te maken gehad, eerst thuis bij zijn broers, toen aan het hof van koning Saul, later van de zijde van Achis en de Filistijnen, ten slotte van zijn eigen volk en zelfs van zijn eigen gezin. En dat de David, de tengere herdersknaap, de jongen met zijn dichterlijke geest en dat de man, die met een zacht gemoed van jongs af de Heere vreesde. Zijn vijanden wisten van dat levensbeginsel van David en van zijn liefde en eerbied voor God en zij wisten van zijn zwakheden, van het struikelen van zijn wankele voet. En David is zo vaak gestruikeld. En Gods volk zondigt niet goedkoop. De zonde is David zo duur komen te staan. Maar nu vertrouwt hij zich aan de Heere toe, nu zoekt hij bescherming bij Hem, Die alleen beschermen kan tegen de zonden. Nu zoekt hij in het vertrouwen op God bescherming en bidt of de Heere hem in dat vertrouwen niet beschaamd wil maken. Daar is tweeërlei schaamte, tweeërlei beschamen, namelijk de eerste en zo wel verdiende om eigen zonde en schuld en de andere, als men in zijn hoop en verwachting op God beschaamd zou worden. In het eerste zal men Gods naam lasteren om onzentwil, in het tweede zal Gods naam en genade gelasterd worden. Wat weet de wereld het te vertellen, met uitbundige vreugde: „Hij heeft geen heil bij God." En wat weet de wereld honend te plagen menig christen met de vraag: „Waar is nu uw God? " En dan is er ook nog het spreken van de satan, die Gods trouw en genade altijd in verdenking stelt. En dat spreken van satan is niet gering. Hij keert menige tekst om in het tegendeel. Of hij leest en leert een tekst maar ter helfte. Alles wat God is en wat van God is, stelt hij in overdenking. En satans legerscharen zijn vele. Dan is er nog een groot aantal stemmen in het innerlijk van de oude mens, die van alles op de hoogte is, wat er in zulk een leven omgaat. Wat kunnen er in dat ene hart en ook in dat ene verstand niet een tegenstrijdige dingen zijn. De blijdschap van de oude mens is de droefheid van de nieuwe mens en de droefheid van de oude mens is de blijdschap van de nieuwe mens. Zo wordt een mens van tweeën gedrongen en deze twee beginselen, het oude en het nieuwe, staan als vijanden tegenover elkander. Paulus wist daarvan. Ook David wist daarvan. Naar de ene kant kon hij dus zeggen: „Laat mij niet beschaamd worden." En naar de andere kant moest hij zeggen: „Laat mijn vijanden niet van vreugde opspringen over mij."

'k Heb mijn tranen, onder 't klagen, Tot mijn spijze, dag en nacht; Daar mijn spotters durven vragen: „Waar is God, die gij verwacht? " Mijn benauwde ziel versmelt, Als zij zich voor ogen stelt, Hoe ik, onder stem en snaren, Feest hield met Gods blijde scharen.

Maar de HEER' zal uitkomst geven, Hij, die 's daags Zijn gunst gebiedt; 'k Zal in dit vertrouwen leven, En dat melden in mijn lied. 'k Zal Zijn lof, zelfs in de nacht, Zingen, daar ik Hem verwacht, En mijn hart, wat mij moog' treffen, Tot de God mijns levens heffen.

De ontrouw, die wel beschaamt

, Ja, allen, die U verwachten, zullen niet beschaamd worden; zij zullen beschaamd worden, die trouwelooslijk handelen zonder oorzaak."

Het is in Psalm 25 als in zovele Psalmen, een lied vol tegenstellingen. Aan de ene kant smeekt de dichter, dat God hem toch niet beschaamd zal laten staan, aan de andere kant: op U vertrouw ik. En dan ook: allen, die U verwachten, zullen niet beschaamd worden. De nadruk valt op het woordje „ja of zelfs". Daar zijn in de bijbel zovele partikelen van aandrang en van nadruk. De bijbel zegt altijd dingen, die waard zijn gehoord en gedaan te worden en geloofd te worden. Maar kennende de hardheid van onze harten, geeft de Schrift er zoveel nadruk aan. Zo ook hier: „Ja", allen die U verwachten, zullen niet beschaamd worden. De psalmist David gaat van zichzelf over op de hele kerk Gods, op het hele volk Gods. Hoewel hij als een eenzaam man temidden van vele tegenstanders zijn weg heeft moeten gaan van der jeugd af, heeft hij toch ook wel oog gehad voor de andere kant, voor de positieve zijde. Het waren in Israël niet allemaal vijanden. Daar waren ook mensen, die de Heere zochten en zij waren velen. Dat was een volk, dat God niet alleen zocht, maar dat Hem ook verwachtte.

Dat was bij die mensen niet een vruchteloos zoeken, een zoeken om het toch niet te vinden, ook niet een zoeken met een grote kans om Hem niet te vinden, neen, dat waren mensen, die Hem zochten en verwachtten. Zij waren er zeker van, dat zij Hem zouden vinden. Daar wachtten zij op. En nu was David zelf zo vol vertrouwen in het opheffen zijner ziel, in zijn bidden, dat hij niet beschaamd zou worden in zijn God, dat hij stoutelijk over allen die God vreesden zijn hand uitbreidde in het: „Allen die U verwachten zullen niet beschaamd worden." Daar zal er niet één schaamrood wederkeren met de betuiging: „Mij heeft Hij laten wachten en tot mij is Hij niet gekomen."

Allen die U verwachten, zegt David. Hoe groot, of hoe klein, hoe wankel ook hun verwachting geweest moge zijn, er zal geen grote of geen kleine teleurgesteld worden. Niet één, niet één. Hij is de grote Hoorder der gebeden — God in Christus — God om Christus' wille — en Hij hoort hen, die Zijn heil verwachten, waarom dan ook allerlei geslachten ootmoedig tot Hem treden zullen.

Tenslotte zegt David nog een woord, namelijk dit: „Zij zullen beschaamd worden, die trouwelooslijk handelen zonder oorzaak." De meeste exegeten verklaren deze woorden zo, dat zij slaan op de trouweloze behandeling, die David van zijn tegenstanders ondervonden heeft. Ik meen, ziende op het bidden tot God, het vertrouwen op God, het verwachten van God, wat de lijn van onze tekstverzen uitmaakt, dat wij dit moeten zien met betrekking tot de Heere. Wij kunnen mensen trouweloos behandelen zonder oorzaak, maar mensen geven nogal eens oorzaak, dat men hen ontrouw is, ook David. Een mens trouweloos behandelen, en zeker als het zonder oorzaak is, dat draagt deze straf in zich, dat men eens beschaamd zal staan. Maar nu God! Wat voor oorzaak geeft de God van trouw ooit, dat men Hem trouweloos zou behandelen? Geen enkele. Hij doet zelfs aan goddelozen wèl. Hij regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen, Hij doet Zijn zon opgaan over bozen en over goeden. En wat voor geestelijke weldaden doet Hij niet aan de kinderen der mensen? Welnu, alle ongeloof is ontrouw aan God, alle onbekeerlijkheid, alle boosheid, alle zonde, alle vijandschap, dat alles is trouweloosheid jegens die barmhartige God en Vader van onze Heere Jezus Christus.

Dat kwaad, dat grote kwaad zal gestraft worden doordat zij allen, die dat deden, beschaamd zullen staan. Zij zullen met beschaamde kaken staan over hun kwaad aan een goeddoend God gedaan. Zij zullen beschaamd staan, omdat er voor hun ongeloof, zonde en vijandschap geen enkele oorzaak was noch in God, noch in David, noch in God, noch in Zijn volk.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 september 1970

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Het opheffen der ziel

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 september 1970

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's